ECLI:NL:RVS:2005:AT3709

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501676/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van milieuvergunningen voor slachtafvalverwerking en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 april 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die actief is in de verwerking van slachtafval. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel, dat op 11 januari 2005 haar milieuvergunningen had ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op overtredingen van de aan de vergunningen verbonden voorschriften, met name op het gebied van geluid- en geurhinder. De verzoekster had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij meende dat de intrekking van de vergunningen een onevenredige sanctie was.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek behandeld en vastgesteld dat de verzoekster niet had voldaan aan de voorwaarden die aan de intrekking van de vergunningen waren verbonden. De verzoekster had rapporten ingediend, maar deze gaven geen representatief beeld van de geuremissie en geluidbelasting bij volle productie. De Voorzitter oordeelde dat het bestuursorgaan in redelijkheid had kunnen besluiten om handhavend op te treden en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van vergunninghouders om aan de gestelde voorwaarden te voldoen. De Voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 7 april 2005.

Uitspraak

200501676/2.
Datum uitspraak: 7 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2005, kenmerk BA/2004/3216, heeft verweerder krachtens artikel 18.12 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 21 mei 1992 krachtens de Hinderwet aan verzoekster verleende revisievergunning en de bij besluit van 13 december 1994 krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster verleende veranderingsvergunning voor haar inrichting voor de verwerking van slachtafval op het perceel [locatie] te [plaats] ingetrokken per 4 april 2005. Verweerder heeft verzoekster bij dit besluit meegedeeld dat hij heeft besloten bestuursdwang toe te passen indien verzoekster op of na 4 april 2005 slachtafvalverwerkingsactiviteiten uitvoert en een last onder dwangsom opgelegd indien verzoekster na 4 april 2005 slachtafval in ontvangst neemt.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Wijmen, advocaat te Zwolle, en mr. M. van Dijk-Prakken, E.B.J. Lange, P.A. Tempelman, mr. S. Boonstra, G.J.H. Ranter en ing. A. Boom, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is de stichting Wel en Wee, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bestreden besluit berust op de stelselmatige overtreding van de voorschriften A.2.1 en A.2.2, verbonden aan de in 1992 verleende revisievergunning, en voorschrift B.6, verbonden aan de in 1994 verleende veranderingsvergunning.
Ingevolge voorschrift A.2.1 gelden, kort weergegeven, voor het equivalente geluidniveau ter hoogte van niet tot de inrichting behorende woningen grenswaarden van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en op zondagen en algemeen erkende feestdagen in de dagperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift A.2.2 gelden, kort weergegeven, voor het maximale geluidniveau voor dezelfde perioden en immissiepunten grenswaarden van respectievelijk 55, 50 en 45 dB(A). In afwijking hiervan zijn voor het maximale geluidniveau, veroorzaakt door transportbewegingen op het terrein van de inrichting voor dezelfde perioden en immissiepunten grenswaarden gesteld van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A).
In voorschrift B.6 is onder meer bepaald dat een (berekende) uurgemiddelde geurimmissieconcentratie van 1 g.e./m3 ter plaatse van woningen niet vaker dan 2% van de tijd (98-percentiel) mag worden overschreden.
2.2.    Bij uitspraak van 30 maart 2005, no.
200501676/1, heeft de Voorzitter het eerder door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening tegen het besluit van 11 januari 2005 afgewezen. In deze uitspraak is reeds geoordeeld dat verweerder bevoegd is om door middel van voornoemde bestuurlijke handhavingsmiddelen handhavend op te treden terzake van de in geding zijnde overtredingen. Het onderhavige schorsingsverzoek houdt verband met feiten en omstandigheden die dateren van na de mondelinge behandeling van het eerder ingediende verzoek. De Voorzitter ziet daarom aanleiding het onderhavige verzoek te beoordelen.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    In het bestreden besluit is verzoekster een termijn gegund tot 15 maart 2005 om aan te tonen dat zij de overtreding van voornoemde voorschriften heeft beëindigd. Hiertoe diende zij uiterlijk op 15 maart 2005 rapporten bij verweerder in te dienen, waaruit het beëindigen van de overtredingen zou moeten blijken. In de rapportages van de te verrichten geur- en geluidmetingen diende een representatief beeld gegeven te worden van de geuremissie en geluidbelasting die door de inrichting bij volle productie wordt veroorzaakt.
Verzoekster heeft op 15 maart 2005 een geluid- en een geurrapport aan verweerder overgelegd. Bij brief van 31 maart 2005 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij met het overleggen van voornoemde rapporten niet heeft voldaan aan de gestelde voorwaarde, zodat het besluit van 11 januari 2005 onverkort geldt.
2.4.1.    Verzoekster stelt dat aan het bestreden besluit ten onrechte de voorwaarde is verbonden dat de over te leggen rapporten betrekking moesten hebben op de geuremissie en geluidbelasting die door de inrichting bij volle productie worden veroorzaakt. Volgens verzoekster is het aan haar om te bepalen op welke wijze zij aan de genoemde doelvoorschriften voldoet. Verzoekster stelt dat de verleende milieuvergunningen haar een bevoegdheid geven tot de haar vergunde maximale productieomvang, doch geen verplichting daartoe. Om die reden heeft zij de vrijheid om haar productieomvang te reduceren en aldus aan de gestelde geluidgrenswaarden en de gestelde geurnorm te voldoen. Verzoekster stelt dat zij de vergunningvoorschriften sedert 15 maart 2005 naleeft als gevolg van de in de overgelegde rapporten beschreven maatregelen. Zij voldoet aldus aan de strekking van het bestreden besluit om de overtreding van de vergunningvoorschriften te beëindigen en is bereid om deze maatregelen aan te houden, totdat structurele maatregelen kunnen worden genomen. Onder deze omstandigheden acht zij de intrekking van de milieuvergunningen en sluiting bij wege van bestuursdwang een onevenredig zware sanctie.
2.4.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in de door verzoekster overgelegde geur- en geluidrapporten uitgegaan van een forse vermindering van de productie. Het kookproces wordt beperkt tot maximaal 4 uur per werkdag (in de dagperiode), waardoor er nog slechts 180 ton slachtafval per week wordt verwerkt, in plaats van 100 ton per dag. Voorts wordt de bedrijfsduur van de condensors met 75% gereduceerd in de nachtperiode, waardoor die condensors in de nachtperiode nog slechts van 23.00 uur tot 01.00 uur in werking zijn. Indien de productie aldus wordt verminderd, kunnen de in geding zijnde voorschriften volgens deze rapporten worden nageleefd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op deze wijze niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat een representatief beeld wordt gegeven van de geuremissie en geluidbelasting bij volle productie. In de genoemde uitspraak van 30 maart 2005 heeft de Voorzitter overwogen dat verweerder vergunninghoudster gedurende de afgelopen jaren herhaaldelijk heeft verzocht de in geding zijnde overtredingen te beëindigen, waaraan verzoekster geen gevolg heeft gegeven. Verweerder heeft kennelijk gemeend vergunninghoudster nog één maal de gelegenheid te moeten bieden om aan te tonen dat onder representatieve omstandigheden, dat wil zeggen bij volle productie zoals deze is vergund, aan de gestelde voorschriften kan worden voldaan. Wat betreft de wijze waarop en de modaliteiten waaronder handhavend wordt opgetreden bij gebleken overtreding van voorschriften, beschikt een bestuursorgaan over een ruime beleidsvrijheid. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de geboden mogelijkheid in zijn handhavingsbesluit heeft kunnen opnemen.
2.4.3.    Vastgesteld moet worden dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat in de rapporten een representatief beeld wordt gegeven van de geuremissie en geluidbelasting bij volle productie. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster aanvoert geen grond voor het oordeel dat sprake is van zodanige onevenredigheid dat verweerder had moeten afzien van het intrekken van de milieuvergunningen en eventuele sluiting bij wege van bestuursdwang. De stelling van verzoekster dat verweerder de rapporten ten onrechte niet inhoudelijk door deskundigen heeft laten beoordelen, maakt dit niet anders, nog daargelaten dat deze stelling blijkens het verhandelde ter zitting niet juist is. De Voorzitter ziet op dit punt geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.5.    Verzoekster betoogt dat er concreet zicht bestaat op legalisatie, in die zin dat de overtredingen beëindigd kunnen worden. In dit kader voert zij aan dat de rechtbank Almelo het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente waarbij is geweigerd haar een bouwvergunning te verlenen voor het verhogen en verplaatsen van de schoorsteen, bij uitspraak van 1 april 2005 heeft vernietigd. Deze verhoging zal er volgens verzoekster toe leiden dat de overtreding van voorschrift B.6 kan worden beëindigd. Voorts heeft zij een melding op grond van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer ingediend voor het oprichten van geluidwerende wanden en een beperking van de productie in de nachtperiode, waarmee de overtreding van de gestelde geluidgrenswaarden volgens haar kan worden beëindigd.
De Voorzitter heeft in de genoemde uitspraak van 30 maart 2005 reeds geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. In hetgeen verzoekster thans aanvoert ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.6.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Fransen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005
407.