ECLI:NL:RVS:2005:AU7939

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503657/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor exploitatie van een coffeeshop in Deventer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de burgemeester van Deventer, die op 4 december 2003 vergunning verleende voor het exploiteren van een coffeeshop/horecabedrijf. De vergunning werd verleend aan [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] voor de duur van een jaar. Appellant, eigenaar van een pand tegenover de coffeeshop, maakte bezwaar tegen deze vergunning en stelde dat de burgemeester zijn publicatieplicht had genegeerd en dat de vergunning in strijd was met het gemeentelijk coffeeshopbeleid. De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State behandelde de zaak op 17 oktober 2005. Appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties had verbonden aan het negeren van de publicatieplicht door de burgemeester en dat de vergunning niet had mogen worden verleend omdat het perceel geen horecabestemming zou hebben. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de vergunningverlening aan de omwonenden was bekendgemaakt en dat het perceel wel degelijk een horecabestemming had. Appellant kon niet aantonen dat de vergunning in strijd was met het gemeentelijk beleid.

De Raad van State concludeerde dat er geen objectieve gegevens waren die wezenlijk bewijs zouden leveren voor overlast door de coffeeshop. De bezwaren van appellant, die betrekking hadden op huurrecht en andere economische aspecten, werden als buiten het bestek van de procedure beschouwd. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200503657/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/913 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Deventer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2003 heeft de burgemeester van Deventer (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] voor de duur van een jaar vergunning verleend voor het exploiteren van een coffeeshop/horecabedrijf op de begane grond van perceel [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar appellant in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Rijnsoever, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant, eigenaar van het tegenover de coffeeshop gelegen pand, betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om het dossier te schonen niet heeft ingewilligd en daarmee ten onrechte gedoogt dat in het dossier producties uit procedures van derden aanwezig zijn.
2.1.1.    Het betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat het bezwaarschrift van appellant gevoegd is behandeld met dat van andere bezwaarmakers - met als gevolg dat zich in het dossier van appellant ook stukken bevinden afkomstig van c.q. betrekking hebbend op die andere bezwaarmakers - niet betekent dat het besluit van 18 juni 2004 onzorgvuldig is voorbereid dan wel dat appellant overigens geacht kan worden in zijn (procedurele) belangen te zijn geschaad.
2.2.    Appellant brengt naar voren dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het door de burgemeester bij herhaling negeren van zijn publicatieplicht.
2.2.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de stukken blijkt dat de onderhavige vergunningverlening aan de omwonenden/bezwaarmakers is bekendgemaakt en tevens is gepubliceerd in een plaatselijk huis-aan-huisblad zodat appellants grief dat de burgemeester niet heeft voldaan aan zijn publicatieverplichting geen hout snijdt.
2.3.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat op het perceel [locatie 1]-[locatie 2] een horecabestemming rust. Hij betoogt dat, nu het perceel geen horecabestemming heeft, door de aanvrager niet aan de vestigingseisen wordt voldaan en de burgemeester op onheuse gronden een exploitatievergunning heeft verstrekt. De vestiging van de coffeeshop in een woongebied is voorts strijdig met het Gemeentelijk coffeeshopbeleid van 1998, aldus appellant.
2.3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat overeenkomstig het coffeeshopbeleid coffeeshops alleen gevestigd worden in panden met een horecabestemming en dat niet in geschil is dat de onderhavige coffeeshop is gevestigd in een pand waarop deze bestemming rust. Uit de stukken blijkt dat het perceel de bestemming Stedelijke bebouwing heeft, en een horecafunctie is toegestaan. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Dat strijd bestaat met het coffeeshopbeleid, zoals neergelegd in de Nota Coffeeshopbeleid is door appellant niet aannemelijk gemaakt noch is daarvan anderszins gebleken, zodat het betoog ook in zoverre faalt. Er is geen grond voor het oordeel dat niet aan de vestigingseisen wordt voldaan.
2.4.    Voorts betwist appellant dat de aanvraag van de exploitatievergunning door twee personen is gedaan en voert hij aan dat die aanvraag tot op heden aan niemand is voorgelegd. Hij acht het bedenkelijk dat op één vestiging twee vergunningen tot uitbating worden verstrekt.
De Afdeling stelt vast dat de aanvraag van 8 april 2003 is ingediend door twee personen, te weten [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B].
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de vergunning ten onrechte aan zowel [vergunninghoudster A] als [vergunninghouder B] is verleend, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat in de Nota Coffeeshopbeleid wordt gesproken over de "exploitant" en in de Algemene Plaatselijke Verordening Deventer is bepaald dat de vergunning op naam wordt gesteld van "de exploitant", niet betekent dat in voorkomend geval tenaamstelling van de vergunning op naam van meerdere exploitanten verboden en derhalve onrechtmatig zou zijn. Het betoog van appellant faalt dan ook.
2.5.    Appellant betoogt dat de burgemeester in een evaluatierapport van 1 maart 2005 (bedoeld zal zijn: 2003) van de politiecommissaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien zijn beleid te wijzigen en ondanks dit rapport een nieuwe exploitatievergunning voor twee jaar heeft afgegeven.
2.5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag voor de onderhavige exploitatievergunning is getoetst aan de Algemene Plaatselijke Verordening Deventer en het door de burgemeester in 1998 vastgestelde coffeeshopbeleid. Het verschijnen van een evaluatierapport, zoals door appellant naar voren gebracht, maakt dat niet anders, temeer niet nu uit het advies van de districtschef van de politieregio IJsselland van 16 juni 2003 blijkt dat geen bezwaar bestond tegen het afgeven van de vergunning.
2.6.    Appellant richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat, samengevat weergegeven, onvoldoende is gebleken van hinder of overlast voor de omgeving op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de coffeeshop niet zou mogen worden geëxploiteerd.
2.6.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken, althans niet objectief is vastgesteld, dat de aanwezigheid van de coffeeshop in de Nieuwstraat in een zodanige en betekenende mate overlast zou veroorzaken dat de burgemeester op grond daarvan in redelijkheid niet tot het verlenen van een vergunning voor het exploiteren van een coffeeshop ter plaatse had kunnen overgaan. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat blijkens de Nota Coffeeshopbeleid de bewijsvoering van overlast moet bestaan uit feitelijke, objectieve en controleerbare gegevens. Zodanige gegevens heeft appellant niet aangeleverd.
2.7.    Appellant bestrijdt tot slot het oordeel van de rechtbank dat zijn bezwaren voor zover deze betrekking hebben op huurrecht, belastingen en andere economische aspecten, buiten het bestek van de onderhavige procedure vallen en derhalve buiten bespreking worden gelaten.
2.7.1.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat beoordeeld dient te worden of de burgemeester het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 4 december 2003, inhoudende verlening aan belanghebbenden van een vergunning voor de duur van één jaar voor het exploiteren van een coffeeshop op de begane grond van het perceel [locatie 1] te [plaats], terecht ongegrond heeft verklaard. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de bezwaren van appellant voor zover deze betrekking hebben op huurrecht, belastingen en andere economische aspecten, buiten het bestek van de onderhavige procedure vallen en derhalve buiten bespreking moeten worden gelaten.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
204-440.