ECLI:NL:RVS:2006:AU9797

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505122/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • Ch.W. Mouton
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen voor vleesvarkenshouderij

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 januari 2006 uitspraak gedaan over een beroep van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een vleesvarkenshouderij. De appellant, het college van burgemeester en wethouders, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek, dat was gedaan op 23 december 2004. De verweerder, het college van gedeputeerde staten, had het bezwaar ongegrond verklaard op 10 mei 2005. De appellant stelde dat de vergunning voor de inrichting was vervallen omdat de stal niet binnen de gestelde termijn van drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning was voltooid en in werking gebracht. De Raad van State heeft vastgesteld dat de vergunning op 24 oktober 2001 onherroepelijk was geworden en dat de termijn van drie jaar op 24 oktober 2004 was verstreken. Uit het onderzoek bleek dat op die datum de stal niet in voldoende mate was voltooid en dat essentiële voorzieningen ontbraken. De Raad van State concludeerde dat de inrichting in strijd met de Wet milieubeheer werd opgericht zonder een toereikende vergunning. Het bestreden besluit werd vernietigd, en het beroep van de appellant werd gegrond verklaard. De provincie Noord-Brabant werd gelast het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

200505122/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2005, verzonden op 12 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door C. Franken, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partij], alsmede haar rechtsvoorgangster [de maatschap], beiden vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.3.    Verweerder heeft het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van een overtreding. Daartoe heeft hij overwogen dat voor de stal die op het perceel [locatie] te [plaats] wordt opgericht, bij besluit van 30 maart 1999 een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, is verleend en dat deze vergunning niet is komen te vervallen, nu de stal binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning is voltooid en in werking gebracht.
2.4.    Appellant stelt dat de vergunning wel degelijk is komen te vervallen en dat de stal derhalve in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning wordt opgericht. Hij voert in dat verband aan dat de stal drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning bij lange na nog niet was voltooid en dat slechts in een gedeelte daarvan een beperkt aantal varkens werd gehouden.
2.5.    Niet in geschil is dat de voor de onderhavige inrichting op 30 maart 1999 verleende vergunning op 24 oktober 2001 onherroepelijk is geworden. De in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn van drie jaar is derhalve op 24 oktober 2004 verstreken. Uit de stukken, waaronder het verslag van het op 22 oktober 2004 verrichtte controlebezoek aan de inrichting, het op genoemde datum door een notaris opgemaakte proces-verbaal en foto's van de feitelijke situatie, en het ter zitting verhandelde blijkt dat op die datum van de stal, die plaats moet bieden aan 6.912 vleesvarkens en een afmeting van 94,9 bij 96 meter zal hebben, slechts enkele afdelingen voor het houden van vleesvarkens grotendeels waren gerealiseerd, overeenkomend met een stalgedeelte van ongeveer 17,5 bij 30,8 meter. Deze ruimte, waarin in totaal 500 dieren werden gehouden, was niet voorzien van een verwarmingsinstallatie en werd verlicht door middel van een tijdelijke stroomvoorziening in de vorm van een aggregaat van de aannemer, die de stal aan het bouwen was. Voor het overige waren van de in aanbouw zijnde stal weliswaar de fundering, de mestkelder, de vloer, een aantal dakspanten en enkele buiten- en tussenmuren aanwezig, doch van een grotendeels voltooid gebouw was nog geen sprake. Er ontbrak immers mede een groot aantal essentiële voorzieningen van de inrichting, zoals de veevoederopslag en het voersysteem, het ventilatiesysteem voor de aan- en afvoer van lucht, het mestafvoersysteem, de ziekenboeg, de spoelplaats, alsmede de nutsvoorzieningen en de brandveiligheids-, verlichtings- en verwarmingsinstallaties.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat op 24 oktober 2004 sprake was van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken. De inrichting is dan ook niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking gebracht, zodat de vergunning daarvoor is komen te vervallen. Nu, zoals ter zitting ook is erkend, het beperkte gedeelte van de stal dat wel in meer of mindere mate was gerealiseerd, niet los kan worden gezien van de vergunde stal als geheel, is de vergunning op 24 oktober 2004 niet gedeeltelijk doch geheel vervallen.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder een toereikende vergunning werd opgericht en in werking gebracht.
2.6.    Dit betekent dat verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 mei 2005, kenmerk 1095220/SdG;
III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006
159-462.