ECLI:NL:RVS:2006:AY5056

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601377/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.B. van der Meer
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een voor publiek toegankelijke inrichting wegens drugshandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 6 januari 2006 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de sluiting van de voor publiek toegankelijke inrichting "That's It" aan de Kleine Gracht 41 te Maastricht, die door de burgemeester op 4 februari 2005 met onmiddellijke ingang voor de duur van één jaar was gesloten. De burgemeester baseerde deze beslissing op rapportages van de politie, waaruit bleek dat er zowel hard- als softdrugs vanuit de inrichting werden verhandeld.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze sluiting, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar ongegrond op 3 mei 2005. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 11 juli 2006 werd de burgemeester vertegenwoordigd door mr. R.A.H. Vranken-Horbach, ambtenaar van de gemeente.

De Raad van State overwoog dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om bestuursdwang toe te passen in gevallen waar in voor het publiek toegankelijke lokalen drugs worden verkocht of verstrekt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester terecht had gehandeld, aangezien de politie had vastgesteld dat er drugs werden verhandeld vanuit de inrichting.

Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 juli 2006.

Uitspraak

200601377/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1199 van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Maastricht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2005 heeft de burgemeester van Maastricht (hierna: de burgemeester) de voor publiek toegankelijke inrichting "That's It" aan de Kleine Gracht 41 te Maastricht (hierna: de inrichting) met onmiddellijke ingang voor de duur van 1 jaar gesloten.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De desbetreffende brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2006, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.A.H. Vranken-Horbach, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan de burgemeester bestuursdwang toepassen, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel, als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
2.2.    De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 februari 2005 ten grondslag gelegd dat uit de ter zake overgelegde rapportage van de politie en processen-verbaal van 27 en 28 januari 2005 naar aanleiding van een onderzoek van de regiopolitie Limburg Zuid is gebleken dat in, dan wel vanuit de inrichting, zowel hard- als softdrugs zijn verkocht.
2.3.    Voor zover appellant heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 13b van de Opiumwet in strijd is met artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt overwogen, zoals de Afdeling eerder heeft gedaan (uitspraak van 5 januari 2005 in zaak no.
200401581/1), dat de toepassing van bestuursdwang krachtens voormelde bepaling er toe dient overtreding van de Opiumwet te beëindigen, dan wel te voorkomen, zodat van een sanctie met een leedtoevoegend karakter geen sprake is en dat er geen reden is om daarover in dit geval anders te oordelen. Het betoog faalt.
2.4.    Appellant klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet betwist heeft dat in de gesloten inrichting softdrugs en harddrugs werden verhandeld. Weliswaar heeft handel in softdrugs vanuit de inrichting plaatsgevonden, maar dat van handel in harddrugs sprake is geweest, heeft hij weldegelijk bestreden, aldus appellant.
2.5.    Uit de stukken blijkt niet dat appellant, zoals hij stelt, de handel in softdrugs en harddrugs vanuit zijn inrichting heeft betwist. De handel in softdrugs heeft hij erkend. Verder heeft hij niet meer gesteld dan dat zijn personeel niet betrokken was bij de handel in soft- dan wel harddrugs en dat de handel in harddrugs louter een incident betrof. Evenmin is gebleken dat appellant de bevindingen van de politie, neergelegd in de processen-verbaal zoals die zich in het dossier bevinden, gemotiveerd heeft bestreden. Om die reden faalt de klacht.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.
176-384.