200607115/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 05/3813 van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 7 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) op grond van artikel 4.1, vierde lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 1.3, eerste lid, van de Havenverordening Rotterdam 2004 aan OBC Nederland Ltd. een ontheffing verleend voor de boord-boord overslag van chemische stoffen vanuit het [tankschip] op de ligplaats TTR Botlek gedurende 12 uur op 7 en/of 8 mei 2005.
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het college het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2006, verzonden op 17 augustus 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van 9 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M. Bruggeman, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.2. Op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar op 28 oktober 2005 was de termijn waarvoor de ontheffing was verleend inmiddels verstreken en hadden de boord-boord overslagactiviteiten plaatsgevonden. Toch moet, gelet op de verklaring van het college ter zitting dat soortgelijke aanvragen om ontheffingen die volgens een overeenkomstige snelle procedure worden afgehandeld regelmatig voorkomen, worden geoordeeld dat appellante belang bij de beoordeling van haar bezwaar heeft behouden. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in haar uitspraak van 24 juli 2004, in zaak no.
200308478/1. Door te overwegen dat appellante een verzoek om voorlopige voorziening had kunnen indienen, heeft de rechtbank bovendien onvoldoende belang gehecht aan het gegeven dat de overslagactiviteiten zodanig snel na het aanvragen en het verlenen van de ontheffing hebben plaatsgevonden dat, nog daargelaten dat het waarschijnlijk enige tijd duurt voordat appellante van deze beschikking op de hoogte geraakt, zij ook met het indienen van een dergelijk verzoek niet kan bereiken hetgeen zij ermee beoogt, namelijk dat de desbetreffende activiteiten niet, dan wel onder andere voorwaarden, plaatsvinden.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2006 in zaak no. VEROR 05/3813;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007