In deze zaak heeft de Raad van State op 29 mei 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursdwang. Verzoeker, een inwoner van de gemeente Zijpe, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zijpe, dat op 16 mei 2006 was genomen. Dit besluit beval verzoeker om de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer op te heffen door de windturbine uiterlijk op 30 mei 2007 stil te zetten. Verzoeker verzocht de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij meende dat het besluit onterecht was genomen.
De Voorzitter heeft het besluit van het college geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de windturbine niet stilgezet hoeft te worden totdat er een definitieve beslissing is genomen op het bezwaar van verzoeker. De Voorzitter oordeelde dat er niet onaannemelijk was dat de windturbine na een eerdere uitspraak van de Afdeling was verplaatst en dat er nader onderzoek nodig was naar de werking van de inrichting in overeenstemming met de gevraagde vergunning.
Daarnaast heeft de Voorzitter het college van burgemeester en wethouders van Zijpe veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 689,56 bedroegen, en het griffierecht van € 143,00. De Voorzitter overwoog dat de mandatering van de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang correct was uitgevoerd en dat de geluidrapporten van deskundigen niet volledig waren bevonden. De verplaatsing van de windturbine met circa 20 meter was onbetwist in het voordeel van omwonenden, en de windturbine kon zodanig worden ingesteld dat deze aanvaardbare geluidwaarden produceerde.