200700859/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WET 06/1390 van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2006 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 13 december 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 december 2005 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 december 2006, verzonden op 19 december 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2007, waar appellant, in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, juridisch medewerker bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), zoals die luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge artikel 131, vijfde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, voor zover thans van belang, worden het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen, bedoeld in artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994 dient te ondergaan, door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. Bij besluit van 11 april 2005 heeft het CBR appellant de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een Educatieve Maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA). Het CBR heeft het rijbewijs van appellant bij besluit van 13 december 2005 ongeldig verklaard op de voet van artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994. Bij besluit op bezwaar van 27 maart 2006 heeft het CBR de ongeldigverklaring van het rijbewijs gehandhaafd. Het CBR stelt zich op het standpunt dat appellant zonder geldige reden van verhindering niet op de eerste cursusdag van de EMA is verschenen. De stelling van appellant dat hij ziek was op de eerste cursusdag, heeft hij niet met bewijs onderbouwd, aldus het CBR.
2.3. Appellant betwist in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het CBR terecht heeft overwogen dat het aan hem was om bewijs aan te dragen van zijn stelling dat hij door ziekte verhinderd was te verschijnen. Volgens appellant heeft hij op de eerste cursusdag opgebeld naar de cursusinstantie, die hem heeft medegedeeld dat hij op de tweede cursusdag diende te verschijnen. De cursusinstantie heeft hem niet gevraagd om bewijs te leveren van zijn ziekte, aldus appellant.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, en overigens door appellant in hoger beroep niet wordt bestreden, is appellant er door het CBR op gewezen dat, indien hij zonder geldige reden niet deelneemt aan de EMA, dit tot gevolg zal hebben dat zijn rijbewijs ongeldig zal worden verklaard. In de door het CBR bij het besluit van 11 april 2005 gevoegde brochure wordt vermeld dat uitstel van de EMA alleen mogelijk is in situaties die buiten de schuld van betrokkene ontstaan en die niet zijn te veranderen of te voorkomen. Daarbij is er uitdrukkelijk op gewezen dat betrokkene in dit soort situaties bewijs moet aanleveren.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van appellant lag om bewijs over te leggen van zijn ziekte. Dat de cursusinstantie hem niet op deze verplichting zou hebben gewezen en hem zou hebben meegedeeld op de tweede cursusdag te verschijnen, kan hier niet aan afdoen, gelet op de eerdere uitdrukkelijke mededelingen van het CBR. Nu appellant geen bewijs van ziekte heeft overgelegd, heeft het CBR in redelijkheid kunnen oordelen dat niet gebleken is van een geldige reden van verhindering. Hieruit volgt dat appellant geen medewerking heeft verleend aan de EMA en het CBR ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, gehouden was zijn rijbewijs ongeldig te verklaren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007