Uitspraak
200102917/1, www.raadvanstate.nl en AB 2003, 41) onvoldoende aanleiding om het hoger beroep te beoordelen.
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 januari 2007, waarin hun beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college had op 1 oktober 2004 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op een perceel in Smallingerland. Appellanten waren van mening dat het college hen onterecht niet had gehoord in hun bezwaren tegen deze vergunning.
De rechtbank oordeelde dat het elektronisch verzonden bericht van appellanten niet als bezwaarschrift kon worden behandeld. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden in brieven van 5 maart en 4 april 2007. Tijdens de zitting op 20 augustus 2007 gaven appellanten aan dat zij inmiddels in een geschil met het bouwbedrijf, dat bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw aanhangig was, in het gelijk waren gesteld. Dit leidde tot de conclusie dat zij geen belang meer hadden bij de beoordeling van hun hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat appellanten geen belang meer hadden bij de beoordeling van de zaak. De klacht van appellanten over de wijze waarop het college hen had behandeld, viel buiten de reikwijdte van het hoger beroep. De Raad van State verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 26 september 2007.