ECLI:NL:RVS:2007:BB7988

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702899/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en de verplichtingen van Griekenland onder het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 28 maart 2007 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 29 december 2006 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad van State heeft op 2 november 2007 uitspraak gedaan. De kern van de zaak betreft de vraag of Griekenland zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM nakomt. De vreemdeling stelde dat er gebreken waren in de Griekse asielprocedure, maar de Raad van State oordeelde dat het enkele stellen van vragen door de Europese Commissie aan de Griekse autoriteiten niet voldoende was om te concluderen dat Griekenland zijn verplichtingen niet nakomt. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van concrete gegevens om te concluderen dat er risico's zijn bij de overdracht van asielzoekers naar Griekenland.

Uitspraak

200702899/1.
Datum uitspraak: 2 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/367 en 07/370 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 maart 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De in grief 1 opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 december 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor vorenoverwogene nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat nu de Europese Commissie (hierna: de commissie) aanleiding heeft gezien bij de Griekse autoriteiten om uitleg te vragen over, zo begrijpt de Afdeling, de Griekse asielprocedure, in afwachting van het antwoord van die autoriteiten en de conclusies van de commissie, niet tot zijn verwijdering uit Nederland kan worden overgegaan.
2.5. Het enkele stellen van vragen door de commissie aan de Griekse autoriteiten kan niet worden aangemerkt als een zodanig concreet gegeven dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) rustende verplichtingen niet eerbiedigt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat aan de asielprocedure in Griekenland zodanige gebreken kleven dat moet worden geconcludeerd dat bij overdracht een risico bestaat dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
2.6. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat Griekenland niet of nauwelijks handelt naar het Vluchtelingenverdrag en dat de minister bij afweging van de betrokken belangen gebruik had dienen te maken van zijn in artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend neergelegde bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken. In dit kader heeft hij gewezen op een aantal stukken, te weten:
- het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport);
- een overzicht uit 2006 van het Information & Documentation Centre on Racism, Ecology, Peace and Non Violence "Antigone";
- de analyse "Refugees without home, without hope" van Joanna Sotirhou, en
- het artikel "The new Dubliners: Implementation of European Council Regulation 343/2003 (Dublin-II) by the Greek authorities van P.N. Papadimitiou en J.F. Papageorgiou, gepubliceerd in de Journal of Refugee Studies Vol. 8, no.3.
2.7. Voor zover de vreemdeling zijn betoog heeft toegelicht met het UNHCR-rapport wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de onder 2.1. vermelde uitspraak. Nu de overige in 2.6 vermelde stukken evenmin concrete gegevens bevatten dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens de vreemdeling niet zal nakomen, moet worden geconcludeerd dat het inleidende beroep ongegrond is.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 maart 2007 in zaak nr. 07/367;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007
345.
Verzonden: 2 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak