200707188/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/26125 en 07/26126 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 september 2007 in de gedingen tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De in de grief in verband met het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van november 2004 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200702611/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre slaagt.
2.2. De in de grief opgeworpen rechtsvraag betreffende de op 27 juni 2007 door de Europese Commissie genomen beslissing om op grond van artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ten aanzien van Griekenland een inbreukprocedure met betrekking tot de uitvoering van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) te starten, heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200706021/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief ook in zoverre slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor en in de voormelde uitspraken van
13 september 2007 en 7 november 2007 is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat het enkele feit dat de Griekse autoriteiten hebben toegezegd de werkwijze met betrekking tot de zogenoemde "interruption-procedure" aan te
passen onvoldoende is om er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit te gaan dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal naleven. Daartoe heeft de vreemdeling betoogd dat reeds omdat in het verleden is gebleken dat Griekenland de verdragsverplichtingen waaraan het is gebonden niet nakomt, er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat Griekenland die verplichtingen thans wel weer zal naleven en dat de staatssecretaris van Griekenland ter zake een verdergaande zekerheidstelling had dienen te vragen. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft de vreemdeling gewezen op een brief van Amnesty International aan de staatssecretaris van 1 juni 2007 en op de notitie "The return to Greece of asylum-seekers with "interrupted" claims van de UNHCR met de daarbij behorende inleidende brief van 26 juli 2007.
2.4.1. In een notitie van 13 november 2005, die de Griekse delegatie tijdens het halfjaarlijkse Dublinoverleg in Brussel aan de lidstaten heeft doen toekomen, en in een brief van 18 januari 2007 van het hoofd van de Aliens Division/Asylum section, Greek Dublin Unit van het Griekse Ministry of Public Order, heeft Griekenland de lidstaten in kennis gesteld van wijzigingen die met betrekking tot de “interruption-procedure” zijn aangebracht.
2.4.2. Naar volgt uit hetgeen de Afdeling in voormelde uitspraak van 13 september 2007 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdeling met concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland jegens hem niet aan die verdragsverplichtingen zal voldoen mede gewicht mogen toekennen aan die wijzigingen.
De door de vreemdeling overgelegde stukken kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Deze stukken behelzen geen concrete gegevens op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat na vorenbedoelde wijziging die in de Griekse asielprocedure is aangebracht, aan die procedure ook thans nog zodanige gebreken kleven, dat ten aanzien van de vreemdeling niet kan worden onderzocht en vastgesteld of hij de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico's loopt indien hij naar het land van herkomst terugkeert, en daarom het risico bestaat dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit die verdragen jegens hem niet zal nakomen.
2.5. De vreemdeling heeft voorts een persbericht van de Social Support Network for Refugees and Immigrants (Volos movement) overgelegd, waarin wordt bericht dat de Griekse autoriteiten asielzoekers geen reële kans geven en heeft betoogd dat de staatssecretaris ook daarom ten aanzien van Griekenland niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.5.1. Het persbericht ziet niet op vreemdelingen die op grond van de Verordening aan Griekenland worden overgedragen en kan reeds daarom niet worden aangemerkt als een concreet gegeven dat Griekenland na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 september 2007 in zaak nr. 07/26125;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2008
345.
Verzonden: 4 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak