ECLI:NL:RVS:2009:BJ8323

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805832/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Correctieve herziening Puiflijk 2004 door college van gedeputeerde staten van Gelderland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 september 2009 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Correctieve herziening Puiflijk 2004" door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Het college had op 4 juli 2008 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Druten was vastgesteld. Tegen deze goedkeuring hebben drie appellanten beroep ingesteld. De appellanten voerden aan dat het plan in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, onder andere omdat het schrappen van een bouwvlak voor een woning niet gerechtvaardigd was en dat de bouwmogelijkheden niet in overeenstemming waren met het gemeentelijke beleid.

De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de appellanten beoordeeld en vastgesteld dat één van de appellanten, [appellant sub 1a], geen rechtstreeks belang had bij het plan, waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Voor de overige appellanten, [appellanten sub 1b], oordeelde de Afdeling dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling vernietigde daarom de goedkeuring van dit plandeel en onthield goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan [locatie 1a].

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] werden ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de paardenfokkerij van [appellant sub 2] niet als zodanig was bestemd en dat er geen problemen te verwachten waren met de voorziene woningbouw. De Afdeling concludeerde dat de appellanten geen aanleiding hadden gegeven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het plan niet in strijd was met het recht. De proceskosten van [appellanten sub 1b] werden vergoed door het college.

Uitspraak

200805832/1/R1.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], gevestigd en wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2008, kenmerk 2007-021658, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Druten (hierna: de raad) bij besluit van 13 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Correctieve herziening Puiflijk 2004" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2008, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 2] heeft daarop zijn zienswijze naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd onderscheidenlijk bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, en vergezeld door [directeur] van [appellante sub 1a], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, [appellant sub 3], bijgestaan door ing. F.J.M. Harbers, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door ir. M.F. van Heereveld en J.A.M. van Kerkhof, ambtenaren in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
ontvankelijkheid
2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. [appellante sub 1a] is met [appellanten sub 1b] een koopovereenkomst aangegaan met betrekking tot een perceel binnen het plangebied gelegen tussen de [locaties 1 en 2]. Deze overeenkomst is onder de opschortende voorwaarde aangegaan inhoudende dat de levering van de kavel aan [appellant sub 1a] plaatsvindt als de kavel planologisch bouwrijp is. Ter zitting is door [appellanten sub 1] verklaard dat de risico's van waardevermeerdering en waardevermindering als gevolg van een eventuele herziening van het bestemmingsplan bij [appellanten sub 1b] liggen.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1a] geen rechtstreeks bij het plan betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingediend door [appellant sub 1a], is derhalve niet-ontvankelijk.
Het plan
2.2. Het plan is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de WRO. Tevens voorziet het plan in een aantal nieuwe ontwikkelingen, waaronder woningbouw aan de Van Mekerenstraat en het zogeheten Deltaterrein aan de Houtsestraat.
Toetsingskader
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1b]
2.4. [appellanten sub 1b] betogen dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte het in het ontwerpplan opgenomen bouwvlak voor de bouw van een woning voor de gronden tussen de [locaties 1 en 2] is geschrapt. Zij voeren aan dat dit in strijd is met de rechtszekerheid. De argumentatie die voor de wijziging is gegeven komt niet voort uit nieuwe inzichten, aldus [appellanten sub 1b].
Zij wijzen er op dat in de procedure tegen de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan op het perceel inmiddels is ingestemd met een mediationtraject om te bezien of het bouwplan alsnog vergund kan worden. In dit licht bezien is het volgens hen niet vol te houden dat het schrappen van de mogelijkheid is ingegeven door overwegingen aangaande een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1 b] betogen dat de bouwmogelijkheid voor de gronden tussen de [locaties] past binnen het gemeentelijke en het provinciale beleid. Tot slot voeren zij aan dat bebouwing van deze gronden past binnen het dorpse stedenbouwkundige karakter van de straat.
2.4.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de raad een plan gewijzigd kan vaststellen. De raad heeft volgens het college in de gewijzigde responsnota ontwerpbestemmingsplan Correctieve herziening Puiflijk 2004 gemotiveerd aangegeven waarom de raad een woningbouwbestemming ter plaatse thans niet aanvaardbaar acht. Het college ziet geen reden waarom de raad niet tot een gewijzigde vaststelling zou hebben mogen besluiten.
2.4.2. Tot september 2005 bewoonden [appellanten sub 1b] een woning aan [locatie 2] te [plaats].
Desgevraagd heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief van 19 augustus 2004 laten weten in beginsel bereid te zijn om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan, teneinde de bouw van een woning mogelijk te maken op de gronden naast de bestaande woning op het perceel aan de [locatie 2]. [appellanten sub 1b] hebben vervolgens een deel van hun perceel dat grenst aan de [locatie 1] afgesplitst, hierna te noemen het perceel [locatie 1a]. Na de splitsing van het perceel hebben [appellanten sub 1b] de gronden met de woning aan de [locatie 2] verkocht aan een derde. Ten aanzien van het afgesplitste perceel [locatie 1a] zijn zij met [appellant sub 1a] een koopovereenkomst aangegaan.
2.4.2.1. In het bestemmingsplan "Puiflijk, herziening 2000" was op het perceel [locatie 1a] een bestemming opgenomen die voorzag in de bouw van een woning. Het college heeft destijds aan die (en andere) bouwmogelijkheden goedkeuring onthouden omdat de bodemonderzoeken voor die nieuwbouwlocaties niet al in de bestemmingsplanfase waren uitgevoerd.
Bij besluit van 29 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning met garage op het perceel [locatie 1a]. Bij besluit van 27 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders het hiertegen door [belanghebbende], wonende aan de [locatie 1], ingediende bezwaar, gegrond verklaard en de vrijstelling en bouwvergunning alsnog geweigerd. Vervolgens is het college van burgemeester en wethouders met [appellanten sub 1] een gesprek aangegaan in het kader van mediation om te bezien of er toch een mogelijkheid bestaat om een woning ter plaatse toe te laten. De mediation heeft geen resultaat gehad. Bij uitspraak van 4 augustus 2009 heeft de rechtbank Arnhem het besluit van 27 september 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb.
2.4.2.2. In het ontwerpplan was aan het perceel [locatie 1a] de bestemming "Woondoeleinden, categorie EO" met de aanduidingen 'bouwvlak', 'woningtype b' en 'kleinere minimale perceelsbreedte toegestaan' toegekend. Tegen deze in het ontwerpplan opgenomen bouwmogelijkheid heeft [belanghebbende] een zienswijze ingediend. Als reactie op de zienswijze heeft de raad te kennen gegeven dat voor deze locatie een afzonderlijke procedure is gevoerd. Uit de in dat kader naar voren gebrachte bezwaren heeft het college van burgemeester en wethouders geconcludeerd dat het niet mogelijk is een bouwplan te ontwikkelen dat goed kan worden ingepast, aldus de raad. Het perceel is volgens de raad te smal voor een vrijstaande woning. In het plan is daarom aan de gronden grotendeels de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding 'erf' en voor een klein deel de bestemming "Woondoeleinden, categorie tuin" toegekend. Hierdoor is de door [appellanten sub 1] gewenste bouw van een woning niet meer mogelijk.
2.4.3. Onbestreden is dat het gemeentebestuur sinds 2000 ter waarborging van een minimale ruimtelijke kwaliteit en ter voorkoming van conflicterende situaties tussen naast elkaar liggende bebouwing als beleid voor de bouw van vrijstaande woningen hanteert dat het perceel een minimale breedte heeft van 14 meter en dat de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 2,5 meter mag bedragen. Het perceel [locatie 1a] wordt naar achteren enigszins smaller en is aan de straatzijde ongeveer 12 meter breed, in de beoogde voorgevelrooilijn ongeveer 11,5 meter en op 12 meter achter die rooilijn ongeveer 10,75 meter breed. Het voldoet daarmee niet aan het gemeentelijke beleid om in aanmerking te komen voor de bouw van een nieuwe woning ter plaatse.
In het onderhavige geval doet zich echter de omstandigheid voor dat bij [appellanten sub 1b] op grond van de onder 2.4.2., 2.4.2.1. en 2.4.2.2. genoemde omstandigheden de verwachting kon ontstaan dat aan de bouw van de woning op het perceel [locatie 1a] medewerking zou worden verleend en dat het feit dat het perceel wat betreft de omvang niet voldeed aan de gehanteerde breedtenorm, hetgeen als destijds bekend dient te worden verondersteld, hen later niet zou worden tegengeworpen. Bovendien is in het besluit tot vaststelling van het plan niet inzichtelijk gemaakt waarom het gemeentebestuur in afwijking van zijn eerdere standpunt het perceel thans te smal vindt om een woning te realiseren. Vast staat dat veel percelen aan de [locatie] niet aan de voornoemde breedtenorm voldoen en dat bij de in de loop der jaren, waaronder ook na 2000, tussengebouwde woningen niet overal aan de gehanteerde zijdelingse afstandsnorm wordt voldaan.
Deze omstandigheden in aanmerking genomen valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat op het in zijn geheel voldoende ruime perceel geen vrijstaande woning kan worden gerealiseerd met inachtneming van voldoende afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen en de op de naastgelegen percelen opgerichte hoofdgebouwen.
2.4.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1b] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college door het plandeel goed te keuren heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep van [appellanten sub 1b] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande voorts aanleiding om aan het plandeel goedkeuring te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dit voorziet in woningbouw aan de Van Mekerenstraat in de nabijheid van zijn bedrijf aan de [locatie 3]. Hij vreest in zijn bedrijfsvoering van zijn paardenfokkerij te worden beperkt. Verder voert [appellant sub 2] aan dat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Volgens hem is er nog geen concreet zicht op verplaatsing van zijn paardenfokkerij.
2.5.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de paardenfokkerij van [appellant sub 2] niet als zodanig is bestemd. Een bestemmingsplanherziening ter legalisering hiervan is niet mogelijk, gelet op de nabijheid van omliggende gevoelige objecten. Gezien de feitelijke aanwezigheid van de paardenfokkerij kan op de voorziene woningbouwlocatie aan de Van Mekerenstraat geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd. Het college heeft desondanks gemeend goedkeuring te kunnen verlenen aan het plan op dit punt, omdat de verwachting bestaat dat de paardenfokkerij binnen een redelijke termijn zal worden verplaatst.
2.5.2. [appellant sub 2] exploiteert een dierenartsenpraktijk met een paardenkliniek alsmede een paardenfokkerij aan de [locatie 3] te [plaats].
Het aan de straatzijde gelegen deel van het perceel van [appellant sub 2], waarop het woonhuis en alle bedrijfsbebouwing is gelegen, maakt geen onderdeel uit van het plangebied. In het voor deze gronden geldende bestemmingsplan "Puiflijk, herziening 2000" is aan deze gronden de bestemming "Dienstverlening, categorie MD (maatschappelijke dienstverlening)" toegekend. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn de gronden daarmee bestemd voor religieuze, educatieve, (sociaal-) medische, sociaal-culturele, sport- en recreatieve voorzieningen. Het achterste deel van het perceel van [appellant sub 2] maakt wel onderdeel uit van het plan. In het plan is hieraan de bestemming "Agrarische doeleinden, categorie Ag (agrarisch gebied)" met de aanduiding 'tuinbouw niet toegestaan' toegekend. Op een klein deel van deze gronden is een agrarisch bouwvlak opgenomen met de aanduiding 'geen bedrijfswoning toegestaan'.
2.5.2.1. Op een perceel ten zuiden van de gronden van [appellant sub 2] aan de Van Mekerenstraat is in het plan de bestemming "Woondoeleinden, categorie EO" en "Woondoeleinden, categorie tuin" toegekend. De kortste afstand tussen de paardenstallen van [appellant sub 2] en de voorziene woningbouw bedraagt ongeveer 27 meter.
2.5.3. Uit de plantoelichting blijkt dat Puiflijk een achterstand heeft in de volkshuisvestingsontwikkeling. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde woningbouw aan de Van Mekerenstraat in een behoefte voorziet.
Tussen partijen is niet in geschil dat er uit het oogpunt van milieuzonering geen problemen zijn te verwachten tussen de dierenartsenpraktijk en paardenkliniek van [appellant sub 2] enerzijds en de voorziene woningbouw aan de Van Mekerenstraat anderzijds.
Wat betreft de paardenfokkerij overweegt de Afdeling het volgende.
Gezien overweging 2.5.2. is de huidige paardenfokkerij niet als zodanig bestemd. Ten tijde van het bestreden besluit had de paardenfokkerij geen beschikking over een milieuvergunning noch bestond zicht op verlening van een milieuvergunning, gezien de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2005 in zaak nr.
200404254/1.
Verder staat vast dat het gemeentebestuur en [appellant sub 2] in verregaande staat van onderhandeling zijn over verplaatsing van de paardenfokkerij naar een perceel aan de Veldstraat te Puijflijk. De raad heeft ter zitting verklaard dat indien partijen niet tot overeenstemming zullen komen, tot handhaving wegens overtreding van art. 8.1 van de Wet milieubeheer zal worden overgegaan. Onder deze omstandigheden is het college er terecht van uitgegaan dat de paardenfokkerij ter plaatse niet zal blijven voortbestaan en dat door een verplaatsing daarvan op afzienbare termijn al dan niet in het kader van handhavend optreden een situatie zal ontstaan waarin voor een goed woon- en verblijfsklimaat in en rond de nog te bouwen woningen aan de Van Mekerenstraat niet behoeft te worden gevreesd.
2.6. Het beroep van [appellant sub 2] is verder gericht tegen de in het plan opgenomen aanduiding 'tuinbouw niet toegestaan' wat betreft het zuidelijke deel van zijn gronden. Hij betoogt dat deze aanduiding uitsluitend is opgenomen om woningbouw op geringe afstand van zijn perceel mogelijk te maken. [appellant sub 2] voert aan dat hij planschade lijdt door deze gebruiksbeperking.
2.6.1. In de gewijzigde responsnota ontwerp-bestemmingsplan "Correctieve herziening Puiflijk 2004" heeft de raad als reactie op de zienswijze van [appellant sub 2] laten weten dat de aanduiding 'geen tuinbouw toegestaan' is opgenomen om activiteiten die leiden tot een spuitzone, en daarmee tot een belemmering voor woningbouw in de omgeving, te voorkomen. Bij het besluit omtrent toekenning van een dergelijke aanduiding is het huidige gebruik betrokken, aldus de raad. Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de raad de bevoegdheid tot het vaststellen van het plan in zoverre niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven.
Het huidige gebruik van de gronden van [appellant sub 2] waaraan in het plan de aanduiding 'geen tuinbouw toegestaan' is toegekend is weiland. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding geen beperkingen met zich brengt voor het huidige gebruik. Ter zitting heeft [appellant sub 2] verklaard dat hij geen plannen heeft voor ingebruikname van deze gronden voor tuinbouw.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan op dit punt aan de orde zijn.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.8. [appellant sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een mogelijkheid om op zijn perceel naast [locatie 4] een woning te bouwen. Hij voert aan dat door ambtenaren en wethouders van de gemeente Druten is toegezegd medewerking te zullen verlenen aan het verwezenlijken van woningbouw op zijn perceel. [appellant sub 3] voert aan dat de woningbouw ter plaatse in overeenstemming is met het provinciaal beleid, aangezien zijn perceel ligt binnen de rode contour van Puiflijk. Volgens hem is de woningbouw ter plaatse gewenst, om mantelzorg te kunnen verlenen aan zijn vader en broer die in de woning aan [locatie 4] wonen. De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het vervallen van een eventuele planologische belemmering voor de woningbouw door de voorgenomen aankoop van het aangrenzende fruitteeltbedrijf, aldus [appellant sub 3]. Verder is volgens hem dit bedrijf pas na de door het gemeentebestuur gedane toezegging gerealiseerd en is de milieuvergunning niet rechtsgeldig.
Het fruitteeltbedrijf valt mogelijk onder het Besluit glastuinbouw en is daarmee mogelijk in strijd met de geldende bestemming, aldus [appellant sub 3]. Hij betoogt dat de door de raad aangehouden spuitzone van 50 meter rond het fruitteeltbedrijf ten onrechte niet nader is onderbouwd. Een kleinere afstand dan 50 meter is gelet op de teeltmethode, de aanwezige begroeiing, de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), het Besluit akkerbouwbedrijven en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij aanvaardbaar, aldus [appellant sub 3]. Tot slot voert [appellant sub 3] aan dat ten onrechte geen overleg heeft plaatsgevonden over de aanpassing van het bouwplan, zodanig dat aan de normen uit de VNG-brochure kan worden voldaan.
2.8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet van een toezegging van de raad is gebleken. Verder onderschrijft het college het door de raad in de gewijzigde responsnota ontwerpbestemmingsplan Correctieve herziening Puiflijk 2004 ingenomen standpunt dat vanwege de ligging van het perceel binnen de door de raad aangehouden spuitzone van de aangrenzende boomgaard geen medewerking kan worden verleend aan het opnemen van een bouwvlak. Het liggen binnen een rode contour betekent niet dat zonder meer woningbouw mogelijk is, aldus het college.
2.8.2. [appellant sub 3] is eigenaar van een perceel naast [locatie 4] te Puiflijk. Het perceel van [appellant sub 3] is niet in het plan betrokken. In het geldende plan is aan het perceel de bestemming "Groene Ruimte" toegekend. Deze bestemming laat de door [appellant sub 3] gewenste bouw van een woning ter plaatse niet toe.
2.8.3. De Afdeling stelt voorop dat het beroep van [appellant sub 3] moet worden geacht te zijn gericht tegen de planbegrenzing.
Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
2.8.3.1. Het plan is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de WRO en voorziet tevens in een aantal nieuwe ontwikkelingen. Het plangebied betreft niet een aaneensluitend gebied, maar een aantal percelen die op afstand van elkaar liggen. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat zijn perceel in het plan opgenomen had dienen te worden om een nieuwe ontwikkeling, inhoudende woningbouw, ter plaatse mogelijk te maken. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat opname in het plan met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse dringend gewenst is uit het oogpunt van het kunnen bieden van mantelzorg, overweegt de Afdeling dat - wat daarvan ook zij - de raad de noodzaak dient af te wegen tegen de andere belangen. Bij deze afweging heeft de raad betrokken dat aan de gronden van [appellant sub 3] een fruitteeltbedrijf grenst. In het kader van de bedrijfsvoering van dit bedrijf wordt gebruik gemaakt van bestrijdingsmiddelen. Onder verwijzing naar de provinciale toetsingspraktijk heeft de raad bij het opstellen van het plan als uitgangspunt genomen dat tussen gevoelige functies en boom- en fruitteeltbedrijven in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen een afstand van 50 meter in acht dient te worden genomen. Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 23 juni 2004 in zaak no.
200400297/1heeft overwogen, is toepassing van deze vuistregel in het algemeen niet onredelijk.
Ter zitting is gebleken dat de raad op bepaalde locaties in het plangebied woningbouw mogelijk heeft willen maken op een afstand van minder dan 50 meter van gronden van een fruitteeltbedrijf. Om dit te verwezenlijken heeft de raad met de eigenaars van deze fruitteeltbedrijven afspraken gemaakt en deze afspraken vertaald in het plan door aan gronden van deze fruitteeltbedrijven de aanduiding 'tuinbouw niet toegestaan' toe te kennen, zodanig dat aan de afstandsnorm van 50 meter kan worden voldaan.
Nu het perceel van [appellant sub 3] grenst aan het perceel van het fruitteeltbedrijf, wordt in het onderhavige geval in niet geringe mate afgeweken van de in de vuistregel neergelegde indicatieve afstand van 50 meter. Zolang met het desbetreffende fruitteeltbedrijf nog geen afspraken zijn gemaakt zoals hierboven genoemd, staat de vereiste spuitafstand er aan in de weg om ter plaatse woningbouw mogelijk te maken. Niet in geding is dat dergelijke afspraken ten tijde van het bestreden besluit niet waren gemaakt.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat gelet op de VNG-brochure, het Besluit akkerbouwbedrijven en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een kleinere afstand dan 50 meter zou kunnen worden aangehouden, overweegt de Afdeling als volgt. De afstanden die in de VNG-brochure met betrekking tot fruitteeltbedrijven worden genoemd, hebben enkel betrekking op bedrijfsgebouwen van dergelijke bedrijven. De afstanden die in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij worden genoemd, zijn gerelateerd aan het oppervlaktewater en niet aan burgerwoningen. Het Besluit akkerbouwbedrijven en milieubeheer heeft geen betrekking op afstanden tussen woonbebouwing en gronden waar openluchtteelt plaatsvindt, zodat uit de afstanden die daarin worden genoemd ook geen conclusies kunnen worden getrokken.
Voor zover [appellant sub 3] in zijn nader ingediende stuk uitvoerig heeft onderbouwd dat gelet op het karakter van het fruitteeltbedrijf in het onderhavige geval in plaats van 50 meter een afstand van 30 meter kan worden aangehouden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] hierbij is uitgegaan van de actuele gebruikssituatie op het perceel van het fruitteeltbedrijf. Het geldende plan voor het fruitteeltbedrijf, het bestemmingsplan "Buitengebied", laat ter plaatse tuinbouw of enige andere tak van bodemcultuur tot op de perceelsgrens toe zonder nadere beperkingen. Ter plaatse zijn derhalve ook mogelijkheden voor teelt van andere fruitgewassen met bijbehorende andere bestrijdingsmethoden en -intensiteiten. In dit geval mag er niet van worden uitgegaan dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan "Buitengebied" biedt nimmer uitgevoerd zullen worden.
Over het betoog van [appellant sub 3] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat wat er ook zij van een toezegging door een ambtenaar of wethouder, in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een ambtenaar of wethouder, maar bij de raad. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.8.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen aanleiding.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1b] te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1a], [appellanten sub 1b], niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [appellant sub 1a];
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1b] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 juli 2008, kenmerk 2007-021658, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding 'erf' en het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, categorie tuin" wat betreft de gronden aan de [locatie 1a];
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder III vernietigde deel van het besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van de bij [appellanten sub 1b] in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,79 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en negenenzeventig cent);
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellanten sub 1b] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009
466.