ECLI:NL:RVS:2010:BL6196

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903587/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor dempen sloot binnen inrichting door Milieudienst West-Holland

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland op 29 april 2009 geweigerd om aan de appellant een ontheffing te verlenen voor het dempen van een sloot binnen of buiten zijn inrichting. De appellant, die een boomkwekerij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen deze weigering. Hij betoogde dat het gebruik van afvalhout voor het dempen van de sloot noodzakelijk was voor de economische inrichting van zijn bedrijf en dat de sloot zich niet binnen de inrichting bevond. De zaak is behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 februari 2010, waar de appellant werd vertegenwoordigd door F.J. Vergeer en het dagelijks bestuur door J.H.O. van Noppen.

De Afdeling overweegt dat volgens de Wet milieubeheer het verboden is om afvalstoffen binnen een inrichting te storten. De appellant stelde dat zijn percelen met bomen geen deel uitmaakten van de inrichting, maar het dagelijks bestuur was van mening dat de sloot zich binnen de inrichting bevond. De Afdeling concludeert dat de percelen waarop de bomen worden geteeld, extensief worden gebruikt en daarom geen deel uitmaken van de inrichting. Dit betekent dat de artikelen van de Wet milieubeheer van toepassing zijn en dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegde gezag is om de aanvraag om ontheffing te behandelen.

De Afdeling verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur en gelast dat de aanvraag om ontheffing ter behandeling wordt voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Tevens wordt het griffierecht aan de appellant vergoed. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 3 maart 2010.

Uitspraak

200903587/1/M1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2009 heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd om aan [appellant] een ontheffing te verlenen voor het dempen van een sloot binnen dan wel buiten de inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2009, beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door F.J. Vergeer, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is het verboden in inrichtingen behorende tot een van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, de navolgende categorieën van afvalstoffen te storten: (categorie 22) houtafval.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen.
Ingevolge artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
2.2. [appellant] heeft om ontheffing verzocht ten behoeve van het dempen van een sloot met gebruik van afvalhout (verklepeld snoeihout). De sloot bevindt zich tussen twee boomteeltpercelen behorend bij zijn boomkwekerij. Door het dempen van een sloot wil [appellant] zijn bedrijf economisch beter inrichten. [appellant] betoogt dat het toepassen van afvalhout noodzakelijk is, omdat dit (lichte) materiaal goed aansluit bij de venige bodem ter plaatse. Volgens hem zijn alternatieven te zwaar en zorgen deze voor verzakkingen en hoge kosten achteraf.
Volgens [appellant] blijkt uit uitspraken van de Afdeling dat percelen met bomen, behorend bij het bedrijf, geen deel uitmaken van de inrichting, en dat derhalve ook zijn percelen met bomen geen deel uitmaken van zijn inrichting. Hij wijst op de uitspraken van 12 maart 2001, in zaak nr. 199902782/1 (M en R 2001/5, nr. 88K, M en R 2001/10, nr. 107) en van 16 januari 1997, in zaak nr. E03.94.0230 (JM 1997/5).
2.3. Het dagelijks bestuur heeft de ontheffing geweigerd, omdat de boomteeltpercelen volgens hem één geheel vormen met het overige deel van de inrichting van [appellant], zodat de sloot zich binnen de inrichting van [appellant] bevindt. Derhalve is volgens het dagelijks bestuur het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, volgens welk besluit het verboden is om afvalstoffen als de onderhavige binnen de inrichting in de bodem te brengen, van toepassing en niet artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het dagelijks bestuur betoogt dat hiermee wordt aangesloten bij het uit voorgaande met het onderhavige geschil vergelijkbare procedures gebleken standpunt van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
2.4. Op het bedrijf van [appellant] is het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van dit besluit wordt onder een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt verstaan: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond.
2.5. De Afdeling overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de gronden waarop de teelt van akkerbouw- en tuinbouwproducten plaatsvindt in het algemeen geen deel uitmaken van de inrichting. In beginsel is dat voor het open land waar bomen worden geteeld niet anders zoals is overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2005, in zaak nr.
200507488/1 en 200507488/2. Dit laat onverlet dat zich in een concreet geval omstandigheden kunnen voordoen die nopen tot de conclusie dat de gronden in dat geval wel deel uitmaken van de inrichting. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 april 2006, in zaak nr.
200508529/1, is dat bijvoorbeeld het geval wanneer de aard van het gebruik zodanig is dat geen sprake is van extensief gebruik.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op de hier van belang zijnde percelen waarop teelt van bomen plaatsvindt eenmaal per jaar gepoot wordt. Gedurende de teelt zijn er op deze percelen weinig activiteiten en aan het einde van het teeltseizoen worden de planten en bomen gerooid en afgeleverd. Het rooien vindt minimaal een jaar en maximaal twee tot drie jaar na het poten van de bomen plaats. Naar het oordeel van de Afdeling moet onder deze omstandigheden worden geconcludeerd dat de percelen waarop teelt van bomen plaatsvindt extensief worden gebruikt en om deze reden geen deel uitmaken van de inrichting.
Gelet hierop zijn op de onderhavige aanvraag om ontheffing de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing op grond waarvan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegde gezag is om daarop te beslissen. Het dagelijks bestuur heeft dit miskend en daarmee ten onrechte de aanvraag om ontheffing in behandeling genomen en daarop beslist.
2.6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het dagelijks bestuur dient op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag om ontheffing van 11 december 2008 ter behandeling door te zenden naar het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
2.7. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 29 april 2009, kenmerk 3240808;
III. gelast dat het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010
159-650.