201001418/1/V3.
Datum uitspraak: 9 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 januari 2010 in zaak nr. 09/20930 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2010, verzonden op 11 januari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvraag van de vreemdeling om hem een mvv te verlenen, niet heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gelezen in samenhang met artikel 2.9, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), nu deze artikelen zien op de weigering van de feitelijke toegang aan de Nederlandse grens en de beslissing tot afgifte van een mvv daarvan dient te worden onderscheiden. Volgens de minister heeft de rechtbank aldus miskend dat een mvv een visum is en dat bij de beoordeling van een aanvraag tot verlening van een mvv niet alleen behoort te worden bezien of aan de voorwaarden voor een verblijf van langer dan drie maanden en dus voor toelating is voldaan, maar tevens moet onderscheidenlijk kan worden bezien of aan de toegangsvoorwaarden wordt voldaan.
2.1.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt voor zover thans van belang onder een mvv verstaan het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging na voorafgaande machtiging van de minister afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt in andere dan in de Schengengrenscode geregelde gevallen de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de toegang tot Nederland in ieder geval geweigerd op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 indien:
a. er ten aanzien van de vreemdeling concrete aanwijzingen zijn dat deze een inbreuk op de openbare orde of de nationale veiligheid heeft gepleegd of zal plegen, of
b. de vreemdeling in het opsporingsregister of het Schengen Informatiesysteem ter fine van weigering staat gesignaleerd.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 september 2005 in zaak nr. 200504377/1 (JV 2005/431) dient een mvv ter verkrijging van toegang tot Nederland en kan, nadat toegang is verkregen, een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel waartoe de mvv is verleend, worden aangevraagd.
Nu een mvv een document is dat de toegang tot Nederland legitimeert, dient de minister bij een aanvraag tot verlening van een mvv ook te bezien of een vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De minister heeft in het besluit van 14 mei 2009 terecht beoordeeld of de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in dat artikel. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 mei 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat met betrekking tot de jegens hem gerezen verdenking op geen enkele wijze valt te controleren dat en zo ja, in hoeverre sprake is van een daadwerkelijke inbreuk op de openbare orde die redengevend zou kunnen zijn voor de weigering van toegang tot Nederland.
2.3.1. In het besluit van 14 mei 2009 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit informatie van de Vreemdelingenpolitie Amsterdam Amstelland is gebleken dat de vreemdeling wordt verdacht van betrokkenheid bij poging tot doodslag/poging tot moord en dat dit dermate ernstig is dat de vreemdeling in het belang van de openbare orde de toegang tot Nederland dient te worden geweigerd. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de minister zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. De beroepsgrond faalt.
2.4. Voorts kan het betoog van de vreemdeling in beroep dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en aldus op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht bij de behandeling daarvan van horen kon worden afgezien, niet slagen. Gelet op de motivering van het besluit van 16 januari 2009 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het aangevoerde niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 mei 2009 ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 januari 2010 in zaak nr. 09/20930;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010
395.
Verzonden: 9 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,