201208585/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juli 2012 in zaak nr. 11/3839 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2013, waar [appellant] in persoon en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs krachtens artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 ongeldig verklaard wegens niet meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft het CBR die besluiten ingetrokken. [appellant] heeft hem vervolgens verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van de ongeldigverklaring heeft geleden. Het CBR heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellant] de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR de door [appellant] gestelde vermogensschade terecht onvoldoende inzichtelijk gemaakt heeft geacht. In het hogerberoepschrift zijn tegen dit oordeel geen gronden aangevoerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij als gevolg van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs de door hem gestelde immateriële schade, voortvloeiend uit de aantasting van zijn eer en goede naam en beperking van zijn bewegingsvrijheid, heeft geleden. Deze schade komt rechtstreeks voort uit die ongeldigverklaring en behoeft derhalve niet nader te worden bewezen. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat het CBR met de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet het oogmerk heeft gehad om hem nadeel toe te brengen en deze ongeldigverklaring andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat, aldus [appellant]. Ter toelichting verwijst hij naar een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 februari 2008 (ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5430; www.rechtspraak.nl). 3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201012091/1/H2 voor de beoordeling van de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen dan wel benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
3.2. Gelet op deze bepaling, heeft de rechtbank voorts met juistheid van belang geacht dat het CBR - naar [appellant] niet heeft weersproken - niet het oogmerk heeft gehad hem nadeel toe te brengen dat niet in vermogensschade bestaat.
De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat, hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van de ongeldigverklaring van het rijbewijs ongemak heeft ervaren, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg hiervan zodanig heeft geleden, dat hij in zijn eer of goede naam, dan wel op andere wijze, in zijn persoon is aangetast, als bedoeld in voormelde bepaling. Anders dan hij stelt, vloeit zodanige aantasting niet rechtstreeks uit de ongeldigverklaring van het rijbewijs voort. Die ongeldigverklaring, die niet het gevolg was van een straf of strafrechtelijke maatregel, was geen besluit met een sterk diffamerend karakter. [appellant] heeft voorts niet gesteld dat de ongeldigverklaring tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel heeft geleid.
De rechtbank heeft verder terecht in aanmerking genomen dat een aantasting in de persoon zich in dit geval niet voordoet, nu het niet zelf mogen besturen van een auto andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat, zodat de bewegingsvrijheid er niet door wordt aangetast.
De rechtbank heeft ten slotte evenzeer terecht overwogen dat [appellant] evenmin een forfaitaire schadevergoeding hoefde te worden toegekend, nu hiervoor - anders dan bij het ten onrechte strafrechtelijk invorderen van een rijbewijs, waarop voormeld arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2008 ziet - geen grondslag in de wet bestaat.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
611.