201209754/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 30 augustus 2012 in zaak nr. 12/170 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] van 21 april 2011 om hem een Drank- en Horecawetvergunning (hierna: DHW-vergunning) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2011 herroepen.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om hem een DHW-vergunning te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 30 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.X. Botter, advocaat in Breda, mr. M.S. van Duijn en mr. S.D. Wagenaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) wordt onder horecalokaliteit verstaan een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting, waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.
Onder inrichting wordt verstaan de lokaliteiten waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet deel uitmaken van een andere besloten ruimte.
Ingevolge artikel 3 is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 33 vervalt een vergunning, wanneer:
a. sedert haar verlening onherroepelijk is geworden, zes maanden zijn verlopen, zonder dat handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
b. gedurende een jaar anders dan wegens overmacht geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
c. de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht is geworden.
2. Op 29 september 2009 heeft het college [wederpartij] een DHW-vergunning verleend voor het uitoefenen van [café A] aan de [locatie] in [plaats]. Op 21 april 2011 heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend tot het verlenen van een DHW-vergunning voor het uitoefenen van café Rum Runners op hetzelfde adres.
Op 11 juli 2011 heeft [wederpartij] [café A] verkocht aan [persoon]. Sinds 3 augustus 2011 exploiteert [wederpartij] de inrichting niet meer en is hij geen leidinggevende meer. Op 14 september 2011 heeft het college aan [persoon] een DHW-vergunning verleend voor het uitoefenen van [café B] aan de [locatie] in [plaats]. Op diezelfde datum heeft het college een exploitatievergunning aan [persoon] verleend.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] van 21 april 2011 afgewezen. In dat besluit heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat de aan [persoon] op 14 september 2011 verleende DHW-vergunning strekt tot vervanging van de op 29 september 2009 aan [wederpartij] verleende DHW-vergunning en aldus de aan [wederpartij] verleende DHW-vergunning ingevolge artikel 33, aanhef en onder c, van de DHW is vervallen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de op 14 september 2011 aan [persoon] verleende DHW-vergunning strekt tot vervanging van de op 29 september 2009 aan [wederpartij] verleende DHW-vergunning. Nu [wederpartij] ten tijde van de beoordeling van het beroep beschikte over een DHW-vergunning voor het uitoefenen van een café aan de [locatie] in Hoorn en het beroep van [wederpartij] er toe strekt dat hem een DHW-vergunning wordt verleend voor het uitoefenen van een café aan hetzelfde adres, moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de rechtbank.
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd heeft overwogen dat de DHW-vergunning van [wederpartij] niet ingevolge artikel 33, aanhef en onder c, van de DHW, is vervallen. Daartoe voert het college aan dat uit de DHW noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet volgt hoe moet worden vastgesteld dat de verleende DHW-vergunning strekt tot vervanging van de eerder verleende DHW-vergunning. Over opvolgende eigenaren zegt de totstandkomingsgeschiedenis niets, maar het spreekt volgens het college voor zich dat indien voor dezelfde inrichting een nieuwe DHW-vergunning aan een andere exploitant wordt verleend, de eerder verleende DHW-vergunning vervalt. Hierbij is volgens het college van belang dat de aan [persoon] verleende DHW-vergunning strekt tot exploitatie van een inrichting op hetzelfde adres als waarop de DHW-vergunning van [wederpartij] ziet. Daarbij komt dat [wederpartij] de inrichting aan [persoon] heeft verkocht en dat [persoon] toestemming heeft gekregen de inrichting te exploiteren in afwachting van haar exploitatievergunning, waarmee de exploitatievergunning van [wederpartij] is komen te vervallen, nu aan die vergunning de bepaling is verbonden dat een exploitatievergunning vervalt indien de exploitatie wordt gestaakt. Alle vergunningen zijn door en op naam van [persoon] aangevraagd en verleend. Tevens heeft [persoon] in gesprekken met de gemeente te kennen gegeven dat met betrekking tot de bedrijfsvoering niets verandert ten aanzien van de bedrijfsvoering van de vorige exploitant, zijnde [wederpartij]. Al deze omstandigheden in overweging nemend, moet de DHW-vergunning van [persoon] als vervangende vergunning worden beschouwd, aldus het college.
Tot slot verwijst het college naar de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 november 2009 (www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:RBZUT:2009:BK4218), waaruit volgens het college volgt dat in dit geval de aan [persoon] verleende DHW-vergunning moet worden aangemerkt als een vervangende vergunning als bedoeld in artikel 33, aanhef en onder c, van de DHW. 4.1. Uit de bewoordingen van artikel 33, aanhef en onder c, van de DHW noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt dat een DHW-vergunning vervalt indien aan een ander dan de vergunninghouder een DHW-vergunning wordt verleend voor dezelfde inrichting. Nu voorts in artikel 33, aanhef en onder a en b is opgenomen dat een DHW-vergunning vervalt indien gedurende 6 maanden onderscheidenlijk een jaar door de vergunninghouder geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de aan hem verleende DHW-vergunning en in de onder c opgenomen bepaling met de woorden 'eerstbedoelde vergunning' wordt teruggegrepen naar de verleende DHW-vergunning bedoeld onder a en b, is van vervanging in de zin van de bepaling onder c alleen sprake indien de vergunninghouder niet wijzigt. Deze uitleg van artikel 33, aanhef en onder c, van de DHW vindt steun in de Memorie van Toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1961/62, 6811, nr. 3, blz. 28), waarin is opgenomen dat indien een caféhouder in dezelfde inrichting het café-restaurantbedrijf wil gaan uitoefenen, hij een nieuwe DHW-vergunning nodig heeft en nadat de verlening van de vergunning voor het café-restaurantbedrijf van kracht is geworden, de aan hem destijds voor diezelfde inrichting verleende DHW-vergunning voor het cafébedrijf moet vervallen. Voorts valt volgens de toelichting te denken aan het geval dat wordt overgegaan tot uitoefening van het betrokken bedrijf in een in de bestaande DHW-vergunning niet vermelde lokaliteit van de inrichting, of aan dat, waarbij de vergunninghouder van een krachtens het overgangsrecht verleende DHW-vergunning, waarop een beperking van toepassing is, alsnog een onbeperkte DHW-vergunning wenst te verkrijgen.
De rechtbank heeft gezien het vorenstaande terecht overwogen dat de situatie bedoeld in artikel 33, aanhef en onder c, van de DHW, zich in dit geval niet voordoet en dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de verlening van de DHW-vergunning aan [persoon] op 14 september 2011 de op 29 september 2009 aan [wederpartij] verleende DHW-vergunning is vervallen. De door het college genoemde uitspraak van de rechtbank Zutphen leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die uitspraak is volstaan met een verwijzing naar artikel 33, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW en die uitspraak met betrekking tot die bepaling niet is gemotiveerd.
Voor zover het college aanvoert dat, nu de aan [wederpartij] verleende exploitatievergunning is vervallen, de aan hem verleende DHW-vergunning eveneens is vervallen, wordt overwogen dat de DHW-vergunning en de exploitatievergunning elk een eigen beoordelingskader kennen en de vraag of de verleende DHW-vergunning is vervallen niet wordt geraakt door het vervallen van de verleende exploitatievergunning.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
382-773.