201300701/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2012 in zaak nr. 12/3701 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft het college de bij de zoon van [appellant] (hierna: de zoon) opgenomen geslachtsnaam ambtshalve uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de gba) verwijderd.
Bij besluit van 26 maart 2012 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.C. Jansen Verplanke en H. Kokken, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet gba) is het college van burgemeester en wethouders van elke gemeente de verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens over de bevolking in een geautomatiseerde basisadministratie van persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich in Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a en bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de burgerlijke stand in Nederland;
b. een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte, een besluit, een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of een notariële akte, over het desbetreffende feit.
Ingevolge artikel 1:5, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover thans van belang, houdt een kind, indien het door erkenning in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de erkenner ter gelegenheid van de erkenning gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben.
Ingevolge artikel 1:6 wordt de geslachtsnaam ten aanzien van een ieder dwingend bewezen door de akte van geboorte.
Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het derde lid, heeft een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam door de Koning geen invloed op de geslachtsnaam van de kinderen van de betrokken persoon die voor de datum van het besluit meerderjarig zijn geworden of die niet onder zijn gezag staan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de RWN 2003) zullen, indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.
Uit de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 volgt dat uitgangspunt in het Nederlands namenrecht is dat een minderjarig kind de naam van één van de ouders draagt. Hieruit vloeit voort dat kinderen die delen in de naturalisatie van de ouder onder bepaalde voorwaarden ook in de naamsvaststelling of -wijziging van die ouder kunnen delen. Een kind kan, als daar door de (hoofd)verzoeker om verzocht wordt, in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker delen indien het:
- minderjarig is; én
- deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én
- de verzoeker wiens naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is.
Volgens de Handleiding kunnen minderjarige kinderen die niet onder het gezag van de verzoeker staan ingevolge artikel 1:7, derde lid, van het BW niet in de naamsvaststelling van de verzoeker delen.
2. Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het college het besluit tot ambtshalve verwijdering uit de gba van de geslachtsnaam bij de zoon gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] de zoon voor diens geboorte heeft erkend en met toestemming van de moeder bij de geboorteaangifte heeft verklaard dat de zoon zijn geslachtsnaam zou krijgen. Omdat de naam [appellant] ten tijde van de geboorteaangifte niet als geslachtsnaam van [appellant] maar als deel van een namenreeks in de gba was opgenomen, is in de geboorteakte van de zoon geen geslachtsnaam opgenomen. Bij Koninklijk Besluit van 17 oktober 2009 heeft [appellant] de Nederlandse nationaliteit verkregen en is [appellant] als zijn geslachtsnaam vastgesteld. Hierop heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer - de gemeente waar [appellant] toentertijd in de gba stond ingeschreven - bij de zoon de naam [appellant] als geslachtsnaam in de gba opgenomen.
Omdat [appellant] volgens het college heeft verzuimd om na de erkenning bij de rechtbank een verzoek in te dienen om hem met het gezag over de zoon te belasten, heeft de vaststelling van de geslachtsnaam van [appellant] bij Koninklijk Besluit van 17 oktober 2009 geen invloed op de geslachtsnaam van de zoon. Abusievelijk is in de gba opgenomen dat de zoon wel heeft gedeeld in de vaststelling van de geslachtsnaam van [appellant] en is ten onrechte in de gba bij de zoon de geslachtsnaam [appellant] opgenomen. Om deze reden is bij de zoon de geslachtsnaam ambtshalve uit de gba verwijderd, aldus het college.
3. [appellant] betoogt dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank onvolledig is, hetgeen heeft geleid tot een voor hem nadelige uitspraak.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010, in zaak nr. 201004201/1/H3), dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het verhandelde ter zitting, kan van dit beginsel worden afgeweken. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover [appellant] stelt dat het proces-verbaal onjuistheden bevat die hebben geleid tot een voor hem nadelige uitspraak, hij dit in hoger beroep ten volle aan de orde kan stellen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 26 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en ingevolge de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een recht van de ouders op een door hen te kiezen geslachtsnaam van een kind bestaat. Volgens [appellant] brengen deze rechten mee dat de inspanningen van de betrokken overheden erop gericht moeten zijn te bewerkstelligen dat de zoon over een geslachtsnaam beschikt. Daartoe verwijst [appellant] naar een arrest van de Hoge Raad van 23 september 1988 (NJ 1989, 740), een beschikking van de rechtbank Utrecht van 21 april 2010 (ECLI:NL:RBUTR:2010:BM2464) en een beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 mei 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9640; www.rechtspraak.nl). 4.1. Niet in geschil is dat [appellant] de zoon heeft erkend en dat de ouders op de voet van artikel 1:5, tweede lid, van het BW er voor gekozen hebben dat de zoon de geslachtsnaam van de vader zal dragen. Het door [appellant] genoemde arrest en de genoemde beschikkingen zien op de mogelijkheid van het kiezen van een geslachtsnaam voor een kind als neergelegd in artikel 1:5 van het BW en raken dan ook niet de kern van dit geschil, evenmin als de artikelen 8 en 14 van het EVRM doen. Kern van het geschil is of bij de zoon de geslachtsnaam al dan niet terecht uit de gba is verwijderd omdat in het brondocument, de geboorteakte van de zoon, geen geslachtsnaam is opgenomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt onder verwijzing naar een aan hem in 2003 door de Indiase overheid afgegeven internationaal rijbewijs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn geslachtsnaam volgens Indiaas recht altijd [appellant] is geweest en hij op 8 januari 2003 ten onrechte in de gba is ingeschreven met een namenreeks. Gelet hierop had in de geboorteakte van de zoon de naam [appellant] als geslachtsnaam moeten worden opgenomen. Deze misslag in de geboorteakte moet worden hersteld, aldus [appellant].
5.1. Nu [appellant] heeft nagelaten rechtsmiddelen aan te wenden tegen zijn inschrijving in de gba met een namenreeks, moet in deze procedure van de juistheid van die inschrijving ten tijde van de geboorteaangifte van de zoon worden uitgegaan. Voorts strekt deze procedure niet tot wijziging van de geboorteakte van de zoon.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat er een akte van erkenning is opgemaakt, waarbij de ouders de keuze hebben gemaakt voor de geslachtsnaam van [appellant]. Nu bij het opmaken van de geboorteakte van de zoon ten onrechte ervan is uitgegaan dat [appellant] niet over een geslachtsnaam beschikte, is de zoon ten onrechte een geslachtsnaam onthouden. Indien de vaststelling van de geslachtsnaam van [appellant] noodzakelijk was om de keuze van de geslachtsnaam voor de zoon te effectueren, geldt dat dat vereiste is vervuld met het Koninklijk Besluit van 17 oktober 2009, aldus [appellant].
6.1. Onbetwist is dat de zoon door zijn geboorte van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft. Verder stond de zoon ten tijde van het besluit van 17 oktober 2009, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend en zijn geslachtsnaam is vastgesteld, niet onder gezag van [appellant]. Onbestreden is dat [appellant] eerst bij beschikking van 15 maart 2012 met nummer 58111 door de rechtbank Haarlem is belast met het gezag over de zoon. Hieruit volgt dat de zoon ingevolge artikel 1:7, derde lid, van het BW niet deelt in de vaststelling van de geslachtsnaam [appellant]. Dat de zoon reeds bij zijn geboorte door [appellant] is erkend, maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
7. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het college niet de bevoegdheid heeft om de geslachtsnaam bij de zoon ambtshalve uit de gba te verwijderen. Daartoe voert hij aan dat de geslachtsnaam een algemeen gegeven is en dit gegeven ingevolge artikel 34, derde lid, van de Wet gba blijft opgenomen, behoudens het bepaalde in artikel 81 van die wet. In deze zaak is geen schriftelijk verzoek gedaan en doet geen van de in artikel 81 genoemde omstandigheden zich voor, aldus [appellant]. Daarbij komt volgens [appellant] dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201206453/1/A3) volgt dat een gegeven alleen uit de gba mag worden verwijderd als onomstotelijk vaststaat dat dit onjuist is. Dat is volgens [appellant] niet het geval. Ten slotte wijst [appellant] er op dat een geboorteakte niet beslissend is voor de geslachtsnaam en de dwingende bewijskracht van de geboorteakte ingevolge artikel 151 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door tegenbewijs kan worden weerlegd.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2010 in zaak nr. 200906704/1/H3), moeten de gegevens in de gba betrouwbaar en duidelijk zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. De in artikel 2 van de Wet gba neergelegde verantwoordelijkheid van het college bestaat mede uit het bijhouden van de gba, waaronder begrepen het opnemen van gegevens in de gevallen waarin de burger nalatig blijft of een onjuiste opgave heeft gedaan. Het vereiste dat de gegevens in de gba duidelijk en betrouwbaar moeten zijn, brengt evenzeer met zich dat het college, indien het uit eigen beweging onjuiste gegevens in de gba opneemt, ook de verantwoordelijkheid heeft om die onjuiste gegevens te verwijderen.
Uit de door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 volgt dat de feitelijke juistheid van de in de gba opgenomen gegevens slechts kan worden geleverd door overlegging van het juiste brondocument. Nu de geboorte van de zoon een feit is dat zich in Nederland heeft voorgedaan, is dat juiste brondocument ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, de in de registers van de burgerlijke stand in Nederland opgenomen geboorteakte van de zoon. Reeds daarom kan het door [appellant] overgelegde internationaal rijbewijs in dit verband niet dienen als document om de geslachtsnaam bij de zoon in de gba te handhaven. Nu deze procedure niet strekt tot wijziging van de geboorteakte van de zoon, wordt aan de vraag of het internationaal rijbewijs afdoet aan de dwingende bewijskracht van de geboorteakte, in deze procedure niet toegekomen.
Het betoog faalt.
8. Het betoog van [appellant] dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer zou zijn toegezegd dat de geslachtsnaam bij de zoon niet uit de gba zou worden verwijderd, maar de geboorteakte zou worden aangepast treft geen doel. [appellant] heeft deze toezeggingen niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een eigen verantwoordelijkheid op grond van artikel 2 van de Wet gba. De rechtbank heeft in dit betoog dan ook terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit van 26 maart 2012.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
11. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
12. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, gelezen in verbinding met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan slechts tot toewijzing van een verzoek om schadevergoeding worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep. Nu het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
382-782.