ECLI:NL:RVS:2013:261

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201211514/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van uitspraak inzake invordering dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. Het college had op 12 maart 2012 besloten om een dwangsom van € 1.000,00 in te vorderen, die was opgelegd bij besluit van 22 november 2011. Dit besluit was genomen omdat [wederpartij] niet had voldaan aan de last om de strijdigheid van de zwemsteiger aan de achterzijde van hun perceel te beëindigen. De rechtbank had in haar uitspraak van 1 november 2012 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2012, dat het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaarde, vernietigd.

De Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2013, waar het college en [wederpartij] vertegenwoordigd waren door hun respectieve advocaten. Het college betoogde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2012 niet in stand had gelaten, omdat volgens hen dwangsommen waren verbeurd. De rechtbank had echter terecht overwogen dat uit de last onder dwangsom niet duidelijk volgde dat ook de trapconstructie verwijderd diende te worden, en dat de steiger voor de gestelde datum was verwijderd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dwangsommen waren verbeurd, omdat de steiger tijdig was verwijderd en de last onder dwangsom niet voldoende duidelijk was.

De beslissing van de Raad van State houdt in dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en dat het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland een griffierecht van € 466,00 moet betalen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201211514/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 november 2012 in zaak nr. 12/2920 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], beide wonend te Zierikzee, (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 22 november 2011 opgelegde dwangsom tot een bedrag van € 1.000,00.
Bij besluit van 15 mei 2012, bekrachtigd door het college op 16 oktober 2012, is het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 maart 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 mei 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 mei 2012 vernietigd, het besluit van 12 maart 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Wesel en J.F. Okma, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00, met een maximum van € 5.000,00, gelast de strijdigheid van de (zwem)steiger aan de achterzijde van het perceel [locatie] te Zierikzee (hierna: het perceel) met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te beëindigen voor 9 januari 2012.
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2012 niet in stand heeft gelaten, gelet op de bekrachtiging daarvan bij besluit van 16 oktober 2012, nu volgens het college dwangsommen zijn verbeurd. Volgens het college heeft de last onder dwangsom van 22 november 2011 mede betrekking op de trapconstructie, die niet tijdig is verwijderd. Het voert daartoe aan dat de trapconstructie de fundering is van de steiger en tezamen daarmee één bouwwerk vormt. De trapconstructie functioneerde ook niet meer als zodanig, aldus het college.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de last onder dwangsom niet objectief duidelijk volgt dat [wederpartij] de trapconstructie diende te verwijderen, nu daarin alleen gesproken wordt over de verwijdering van een (zwem)steiger. In dat kader heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de steiger los van de trapconstructie kan worden verwijderd. [wederpartij] had in redelijkheid niet hoeven te begrijpen dat ook de trapconstructie diende te worden verwijderd. Dat, naar het college stelt, de steiger niet zonder de trapconstructie in stand kan blijven, doet er niet aan af dat de trapconstructie zelfstandig in stand kan blijven, visueel van de steiger kan worden onderscheiden, en na verwijdering van de steiger weer als zodanig kan functioneren.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen dwangsommen zijn verbeurd, nu de steiger voor de in de last onder dwangsom genoemde datum van 9 januari 2012 was verwijderd en er derhalve geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2012 in stand te laten. Overigens stelt de Afdeling vast dat in de last onder dwangsom van 22 november 2011 bij het bedrag van € 1.000,00 geen tijdseenheid is vermeld, zodat ook daarom geen dwangsommen zijn verbeurd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven;
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
374-761.