201303645/1/V3.
Datum uitspraak: 6 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 april 2013 in zaak nr. 13/7959 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 19 maart 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Hetgeen de vreemdeling als grief 1 heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Vught (hierna: het PPC Vught) weliswaar in strijd met artikel 16, eerste lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) is, maar dat dit niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring leidt, omdat de belangen van de staatssecretaris zwaarder wegen dan die van hem. Daartoe voert hij aan dat in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn een minimumnorm is vervat, zodat geen ruimte bestaat voor een belangenafweging.
2.1. Volgens artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor bewaring in de regel gebruik gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Indien een lidstaat de onderdanen van een derde land die in bewaring worden gehouden, niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring en gebruik dient te maken van een gevangenis, worden zij gescheiden gehouden van de gewone gevangenen. Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank een wijziging van tenuitvoerlegging daarvan.
2.2. Niet in geschil is dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring sinds 28 maart 2013 ten uitvoer werd gelegd in het PPC Vught en dat de vreemdeling in deze inrichting niet gescheiden kan worden gehouden van gewone gevangenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat deze wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met voormeld artikel van de Terugkeerrichtlijn.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2012 in zaak nr. 201201589/1/V3), bestaat, gelet op het dwingende bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, geen ruimte om hiervan af te wijken. Deze conclusie vindt steun in de totstandkomingsgeschiedenis van de Terugkeerrichtlijn, waaruit blijkt dat diverse malen is voorgesteld om voormeld artikel 16, eerste lid, te verruimen (Nota van het voorzitterschap aan het Comité van permanente vertegenwoordigers/het Gemengd Comité van 15 februari 2008; 12125/15 MIGR 41 en Nota van het voorzitterschap aan de Groep Raden JBZ van 1 april 2008; 12125/05 MIGR 41), maar dat deze voorstellen uiteindelijk niet in de Terugkeerrichtlijn zijn overgenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat, nu artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is geschonden, geen ruimte voor een belangenafweging bestaat. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, alsnog gegrond verklaren. Nu de vreemdeling op 25 april 2013 in detentiecentrum Rotterdam is geplaatst, alwaar de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring is voortgezet, is een bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging, als bedoeld in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, zinledig. Ter zake van het nadeel dat de vreemdeling heeft geleden door zijn verblijf in het PPC Vught, heeft hij aanspraak op € 700,00 aan schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Dat betekent dat de Afdeling voor het overige het beroep ongegrond zal verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 11 april 2013 in zaak nr. 13/7959;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) om aan de vreemdeling bij wijze van schadeloosstelling € 700,00 (zegge: zevenhonderd euro) te betalen;
V. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2013