201205649/3/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekster], gevestigd te Boornbergum, gemeente Smallingerland, om opheffing (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 15 november 2012 in zaak nr. 201205649/2/A1 getroffen voorlopige voorziening, hangende het hoger beroep van:
[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Groningen (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 april 2012 in zaak nr. 11/815 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college aan [verzoekster] bouwvergunning verleend voor het vergroten van het pand op het perceel [locatie] te Groningen en het wijzigen van de functie ervan van magazijn naar wonen.
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [wederpartij] hoger beroep ingesteld. Hij heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 15 november 2012 in zaak nr. 201205649/2/A1 heeft de voorzitter de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 23 november 2010 en 27 juni 2011, kenmerk DI 11.2643982 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst.
Bij tussenuitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201205649/1/T1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 12 weken de daarin omschreven gebreken van het in beroep bestreden besluit te herstellen.
Bij brief van 12 april 2013 heeft het college het besluit van 27 juni 2011 nader gemotiveerd.
[verzoekster] heeft verzocht om opheffing van de bij uitspraak van 15 november 2012 getroffen voorlopige voorziening.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2013, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden, en [wederpartij A] en [wederpartij B] in persoon zijn verschenen.
1. In de tussenuitspraak van 27 februari 2013 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 27 juni 2011 een deugdelijke motivering ontbeert en het college opgedragen zijn oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan "Binnenstad 1995" nader te motiveren. Indien het tot de conclusie komt dat het bouwplan wel met het bestemmingsplan in strijd is, dient het te onderzoeken of aanleiding wordt gezien om planologische medewerking te verlenen.
2. Het college heeft zich in de brief van 12 april 2013 op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet geheel in het bestemmingsplan past, maar goed past in de omgeving en het college positief staat tegenover dit bouwplan. Nu het, ondanks de geconstateerde strijd met het bestemmingsplan, evenwel aldus naar voorlopig oordeel niet heeft besloten tot planologische medewerking, bestaat geen grond om aan te nemen dat het besluit van 27 juni 2011, zoals aangevuld bij brief van 12 april 2013, onverkort in stand zal blijven. Onder deze omstandigheden bestaat, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen, als verzocht.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013