201404829/2/A1.
Datum uitspraak: 15 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/4005 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Breda (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het college [persoon A] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te Breda.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2013 herroepen en de aanvraag van [persoon A] buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2013 vernietigd, het besluit van 1 februari 2013 herroepen en bepaald dat het college een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college hoger beroep ingesteld. Het heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juli 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.P.C. Remijn en M.D. van Alphen, [wederpartij], bijgestaan door mr. P.H.G.C. Gremmen, advocaat te Roosendaal, en [persoon A], bijgestaan door mr. J.W. Verhoeven, advocaat te Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak.
3. In hetgeen het college heeft aangevoerd is geen spoedeisend belang gelegen tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Niet is gebleken dat het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag bezwaarlijk is doordat het onevenredige inspanning vergt van de zijde van het college of tot onomkeerbare gevolgen leidt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, voor zover het college bij het nemen van het nieuwe besluit met inachtneming van wat de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, genoodzaakt is af te wijken van het eigen standpunt, het nieuwe besluit wordt genomen onder behoud van dat standpunt in de bodemprocedure in hoger beroep. Het besluit zal bij de behandeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken en wordt vernietigd als het oordeel in die procedure daar aanleiding toe geeft.
Nu het in het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting is dat de aangevallen uitspraak en het nieuw te nemen besluit tezamen in de bodemprocedure kunnen worden beoordeeld, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.
4. Het college dient ten aanzien van [wederpartij] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Hiertoe wordt nog overwogen dat, voor zover [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van de verletkosten die door hem en [andere wederpartij] zijn gemaakt, geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de regel dat voor niet meer dan één van de gezamenlijk procederende personen verletkosten worden vergoed.
Wat betreft de reiskosten die zijn gemaakt, wordt uitgegaan van de kosten per openbaar middel van vervoer. Van de gemaakte kosten komt daarom € 30,14 voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.291,90 (zegge: twaalfhonderdeenennegentig euro en negentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014
473.