ECLI:NL:RVS:2014:3281

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201309576/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en bewijsvoering van gemaakte kosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 september 2013 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 28 september 2012 het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en vastgesteld op nihil. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat [appellante] niet had aangetoond dat zij in dat jaar kosten voor kinderopvang had gemaakt, zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst op goede gronden had gehandeld.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag voldeed. Zij stelt dat zij het voorschot dat zij had ontvangen, had aangewend voor de kosten van kinderopvang en dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om zelf kosten te maken. [appellante] meent dat deze voorwaarde niet in de wet is opgenomen en dat zij hierover niet door de Belastingdienst/Toeslagen of haar gastouderbureau is geïnformeerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2014 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht heeft gebaseerd op de gemaakte afspraken, die schriftelijk vastgelegd dienen te zijn. Aangezien [appellante] niet kon aantonen dat zij de kosten van kinderopvang had betaald, heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht het voorschot op nihil vastgesteld. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201309576/1/A4.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2013 in zaak nr. 13/2909 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J. Hulsbosch, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.W. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag verstaan: een tegemoetkoming van het Rijk, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau tevens afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 15 maart 2013 ten grondslag gelegd dat de kinderopvang in 2009 niet op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, heeft plaatsgevonden en dat [appellante] niet heeft aangetoond de over 2009 gestelde kosten voor kinderopvang te hebben betaald.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien op nihil heeft vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat reeds nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad zij in dat berekeningsjaar geen aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte pas nadat aan haar een voorschot kinderopvangtoeslag is verleend de voorwaarde is gesteld dat kosten dienen te zijn gemaakt voor kinderopvang. Volgens [appellante] heeft zij het aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag aangewend voor het betalen van de kosten van kinderopvang en was zij er niet van op de hoogte dat zij ook zelf kosten diende te maken. [appellante] stelt dat zij voor het verlenen van het voorschot van deze voorwaarde op de hoogte had dienen te zijn gesteld. Volgens haar wordt deze voorwaarde in de Wko niet gesteld en is dit ten onrechte niet aan haar medegedeeld door de Belastingdienst/Toeslagen. Ook het door haar ingeschakelde gastouderbureau heeft dit niet aan haar meegedeeld, terwijl door de verplichting een gastouderbureau in te schakelen dat geregistreerd is en gecontroleerd wordt door de gemeente de schijn wordt gewekt dat zij moest en kon vertrouwen op de expertise van een dergelijk bureau, aldus [appellante]. Daarnaast stelt [appellante] dat zij geen rekening meer hoefde te houden met een terugvordering van het voorschot gelet op de termijn tussen het verlenen van het voorschot en het besluit tot terugvordering hiervan, waardoor zelfs de in artikel 19 van de Awir genoemde termijn is overschreden. Voorts stelt [appellante] dat het niet strookt met de bedoeling van de wet de verplichting om te betalen voor kinderopvang als een noodzakelijke voorwaarde te stellen om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. De huurtoeslag, zorgtoeslag en het persoonsgebonden budget worden immers ook niet teruggevorderd wanneer geen huur, zorgpremie dan wel eigen bijdrage zijn betaald, aldus [appellante]. Volgens [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen door ondanks de hiervoor genoemde omstandigheden het aan haar verleende voorschot kinderopvangtoeslag terug te vorderen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellante] heeft een jaaropgave van 2009 overgelegd, waaruit de door haar gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. In de jaaropgave is vermeld dat de kosten van kinderopvang € 13.407,80 bedroegen. Uit het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 11 december 2008 blijkt dat aan [appellante] een voorschot kinderopvangtoeslag is toegekend van € 11.428,00. Met het aanwenden van dit bedrag voor het betalen van de kosten van kinderopvang zijn niet alle vermelde kosten in de jaaropgave betaald. Nu vaststaat dat het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens de jaaropgave verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag aan daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen deze terecht op nihil heeft gesteld. Dat [appellante] niet wist dat zij op een later moment aannemelijk moest kunnen maken dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad en dat het volgens haar niet strookt met de bedoeling van de wet om een betalingsverplichting die bestaat tussen de vraagouder en de gastouder als voorwaarde te stellen om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko dat degene die voor de toeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Ook aan het tijdsverloop tussen de kinderopvang en de herziening van het voorschot komt, anders dan [appellante] betoogt, geen betekenis toe. Het voorschot kinderopvangtoeslag is verleend op grond van artikel 16 van de Awir. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Gelet op het vorenstaande bestaat er voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft overgelegd, kan haar niet baten. Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt alle kosten van kinderopvang in 2009 te hebben betaald, had zij reeds hierom geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag over dit berekeningsjaar.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Michiels w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
578.