ECLI:NL:RVS:2014:3407

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
201310163/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van [appellant A] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 29 augustus 2012, herzag het aan [appellant A] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen had het bezwaar van [appellant A] tegen dit besluit ongegrond verklaard in een besluit van 22 november 2012. De rechtbank oordeelde dat [appellant A] niet had aangetoond dat zij recht had op de kinderopvangtoeslag, omdat zij geen overeenkomst met het gastouderbureau had overgelegd, zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko) en de Regeling Wet kinderopvang.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2014 behandeld. Tijdens deze zitting was de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer. De Afdeling oordeelde dat [appellant B] niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 22 november 2012. Voor [appellant A] werd vastgesteld dat zij niet had voldaan aan de vereisten van de Wko, omdat zij geen overeenkomst had overgelegd die voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de herziening van het voorschot op nihil was toegestaan, en dat het hoger beroep van [appellant A] ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201310163/1/A4.
Datum uitspraak: 17 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 september 2013 in zaak nr. 12/1852 in het geding tussen:
[appellant A]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het over 2009 aan [appellant A] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 22 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 6:24 is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
1.1. [appellant B] heeft geen beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 22 november 2012. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat dit achterwege blijven van beroep hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Ingevolge artikel 6:13, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, kon [appellant B] daarom geen hoger beroep tegen de uitspraak van 27 september 2013 instellen. Het hoger beroep, voor zover door [appellant B] ingesteld, is niet-ontvankelijk.
2. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau tevens afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
3. Aan het besluit van 22 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant A] geen overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau heeft overgelegd als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, voor de kinderopvang in 2009 en dat [appellant A] niet heeft aangetoond kosten te hebben gehad van kinderopvang in dat jaar.
4. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag niet op nihil vastgesteld kon worden, nu de in artikel 19 van de Awir genoemde termijn voor het vaststellen van een tegemoetkoming kinderopvangtoeslag reeds was overschreden. Volgens [appellant A] heeft de Belastingdienst/Toeslagen door hiertoe over te gaan in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
4.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent de Belastingdienst/Toeslagen indien ten name van de belanghebbende over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag.
4.2. Aan [appellant A] is over 2009 alleen een voorschot als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awir op de kinderopvangtoeslag verleend. Uit het vierde lid van dit artikel volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft vastgesteld. Uit artikel 19, eerste lid, van de Awir noch uit enige andere bepaling van de Awir volgt dat het verstrijken van de in artikel 19, eerste lid, vermelde termijn ertoe leidt dat de hoogte van het voorschot niet meer mag worden herzien. Het rechtszekerheidsbeginsel geeft hiertoe daarom ook geen aanleiding. De rechtbank is er in zoverre terecht van uitgegaan dat het aan [appellant A] toegekende voorschot bij besluit van 29 augustus 2012 herzien op nihil mocht worden vastgesteld.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door haar overgelegde overeenkomst voor kinderopvang in 2009 geen overeenkomst is als bedoeld in artikel 52 van de Wko. Zij stelt hiertoe dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, dit artikel alleen eist dat de kinderopvang plaatsvindt op basis van een overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Volgens haar kan aan haar niet tegengeworpen worden dat de door haar overgelegde overeenkomst niet voldoet aan de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen, nu dit artikel ziet op de administratie van een kindercentrum of een gastouderbureau. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst zij naar de uitspraken van de rechtbank van Rotterdam van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/5204 (ECLI:NL:RBROT:2013:5353; www.rechtspraak.nl) en van Zeeland-West-Brabant van 25 november 2013 in zaak nr. 12/5502 (ECLI:NL:RBZWB:2013:8529; www.rechtspraak.nl).
Daarnaast betoogt [appellant A] dat de rechtbank heeft miskend dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat voor zover de overeenkomst niet aan de wettelijke eisen voldoet, dit niet aan haar tegengeworpen zou worden. In dit verband wijst zij erop dat de kinderopvangtoeslag over de jaren 2007, 2008 en 2010 bij besluiten van 5 februari 2014 opnieuw is vastgesteld door de Belastingdienst/Toeslagen waarbij de gebreken in de overeenkomst niet langer aan haar zijn tegengeworpen. Ook ter onderbouwing van dit betoog verwijst [appellant A] naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 november 2013.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), dient de overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. De Afdeling heeft hierbij in aanmerking genomen dat door het opnemen van deze gegevens onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op de overheidsbijdrage en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten. Hetgeen [appellant A] betoogt geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. In de door [appellant A] overgelegde overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau voor kinderopvang in 2009 ontbreken de voor de kinderopvang te betalen prijs per uur, de bemiddelingskosten en het aantal uren kinderopvang per kind per jaar. Deze overeenkomst voldoet daarmee niet aan de in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, gestelde eisen.
Voorts is aan [appellant A] in het besluit van 22 november 2012 ook voor de toeslagjaren 2007, 2008 en 2010 tegengeworpen dat zij geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling heeft overgelegd voor de kinderopvang in deze jaren. Reeds hierom is er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen door zijn handelen bij [appellant A] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het niet beschikken over een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling niet aan haar zou worden tegengeworpen.
Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] over 2009 geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag.
De betogen falen.
6. Het betoog van [appellant A] dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad, kan haar niet baten. Nu [appellant A] voor het jaar 2009 geen afschrift van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de regeling heeft overgelegd, had zij reeds hierom geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag over dit berekeningsjaar.
7. Het hoger beroep, voor zover door [appellant A] ingesteld, is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Michiels w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014
578.