201409052/1/V3.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2014 in zaak nr. 14/23293 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië niet ontbreekt. Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 in zaak nr. 201407320/1/V3, aan dat onduidelijk is wanneer er weer gedwongen uitzettingen naar Somalië kunnen plaatsvinden. Nu de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank in de zaak van de vreemdeling ook geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de hervatting van gedwongen terugkeer naar Somalië, was ten tijde van de oplegging van de maatregel van bewaring geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië en is de maatregel ten onrechte opgelegd, aldus de vreemdeling.
1.1. Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 is met ingang van 7 oktober 2014 het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië komen te ontbreken. Hieruit volgt dat de op 10 oktober 2014 opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 oktober 2014 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel moet worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 10 oktober 2014 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2014 in zaak nr. 14/23293;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.275,00 (zegge: drieduizend tweehonderdvijfenzeventig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
47-644.