ECLI:NL:RVS:2014:498

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201301738/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake opvang van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2013. De rechtbank had het beroep van een vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van het COA om geen opvang te verlenen, vernietigd. Het COA had op 17 februari 2011 (lees: 2012) de aanvraag van de vreemdeling om opvang krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) afgewezen. De vreemdeling, een oudere man met een slechte gezondheid, stelde dat hij recht had op opvang op basis van artikel 8 van het EVRM, omdat hij niet kon worden uitgezet en een menswaardig bestaan nodig had. De rechtbank had overwogen dat het COA zich niet enkel op de logboeknotitie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kon baseren, maar het COA betwistte dit en stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvraag buiten behandeling was gesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was. De rechtbank had niet onderkend dat de IND zich op het standpunt stelde dat de vreemdeling niet onder het vertrekmoratorium viel. De Afdeling oordeelde dat het COA zich terecht op dat standpunt had gesteld en dat de vreemdeling geen recht had op opvang. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder waren dat zij nopen tot feitelijke opvang, en dat hij geen recht op opvang kon ontlenen aan artikel 8 van het EVRM. De uitspraak werd gedaan op 10 februari 2014.

Uitspraak

201301738/1/V1.
Datum uitspraak: 10 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2013 in zaak nr. 12/8347 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 (lees: 2012) heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) opvang te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa zich in het besluit niet enkel op grond van de logboeknotitie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) van 23 juni 2011 op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet onder het vertrekmoratorium valt, omdat die logboeknotitie geen nieuwe of andere informatie bevat dan bekend was ten tijde van de sluiting van het onderzoek dat ten grondslag lag aan de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 december 2011 in zaak nr. 11/25356. De rechtbank heeft volgens het COa ten onrechte overwogen dat daarom geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de logboeknotitie is opgemaakt nadat het formulier model M113 van 17 juni 2011 is opgemaakt en daaraan ook geen afbreuk wordt gedaan doordat niet is gebleken dat de vreemdeling overeenkomstig paragraaf C22/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 in het bezit is gesteld van een W2-document. Daartoe voert het COa aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de aanvraag van de vreemdeling in het eerste besluit van 14 juli 2011 buiten behandeling heeft gesteld. Voorts heeft de rechtbank volgens het COa niet onderkend dat het ook een telefoonnotitie van een gesprek tussen het COa en de IND op 5 juli 2011 aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en die notitie eerst op 26 januari 2012 aan het COa is verstrekt. Verder voert het COa aan dat het formulier model M113 niet de wijze is waarop kan worden vastgesteld of de desbetreffende vreemdeling onder een vertrekmoratorium valt en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het deze motivering reeds in het besluit van 17 februari 2012 heeft gegeven.
1.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de overweging in voormelde uitspraak van 28 december 2011, dat uit het formulier model M113 blijkt dat de IND zich op het standpunt stelde dat de vreemdeling viel onder het vertrekmoratorium voor Syriërs, slechts een feitelijke weergave geeft van dat formulier en dat de rechtbank daarop heeft geoordeeld dat het COa ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Het COa heeft aan het in die uitspraak gegeven oordeel voldaan door de aanvraag alsnog in behandeling te nemen en het formulier model M113 bij zijn beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat het COa eerst dan een inhoudelijke motivering heeft gegeven, die in deze procedure ter toetsing voorligt.
Nu uit voormelde logboek- en telefoonnotities volgt dat niet is vastgesteld dat de vreemdeling onder de werking van het vertrekmoratorium voor Syriërs valt, heeft het COa zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verstrekkingen krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder h, van de Rva 2005.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij een oudere man is, die een slechte gezondheid heeft doordat hij op straat leeft. Omdat hij niet kan worden uitgezet, moet hij hier te lande een menswaardig bestaan krijgen. Het niet bieden van opvang levert volgens de vreemdeling een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) op. Te meer nu de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) in haar uitspraak van 19 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956) heeft beslist dat hij een kwetsbare burger is in de zin van dat artikel en daarom recht heeft op opvang.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 november 2013 in zaak nr. 201112327/1/V1; www.raadvanstate.nl) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Evenals de CRvB in voormelde uitspraak heeft overwogen, kan uit de jurisprudentie van het EHRM echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Derhalve kan in een voorkomend geval het recht op respect voor het privéleven van een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op de Staat een verplichting rust om die vreemdeling opvang te verlenen. Voor zover die verplichting voortvloeit uit de medische situatie van een hier te lande verblijvende vreemdeling, voldoet de Staat daar aan door de voorzieningen die het COa biedt ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en de feitelijke opvang door het COa in geval van een acute medische noodsituatie.
3.2. Nu de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden uitsluitend betrekking hebben op zijn medische situatie en de vreemdeling geen recht heeft op opvang krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005, heeft het COa zijn beoordeling van die omstandigheden kunnen beperken tot de vraag of zich zonder opvang een acute medische noodsituatie voordoet.
3.3. De vreemdeling heeft ter staving van zijn stelling dat zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen die tot feitelijke opvang nopen een verklaring van zijn huisarts van 13 december 2010 en een uittreksel medische gegevens DJI van 30 maart 2011 overgelegd. Uit deze stukken volgt dat de vreemdeling in het verleden hartklachten heeft gehad, onder behandeling is geweest voor een posttraumatische stressstoornis en recent geopereerd is vanwege een urologische tumor. Verder is de vreemdeling bekend met hypertensie en hypercholosterolemie. De vreemdeling neemt medicatie en zijn bloeddruk wordt regelmatig gecontroleerd.
Uit die stukken volgt evenwel niet dat zich zonder opvang een acute medische noodsituatie zal voordoen. De vreemdeling heeft immers ook buiten de opvang aanspraak op medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, terwijl in de stukken niet staat dat behandeling voor zijn medische klachten zonder opvang niet mogelijk zal zijn. Mede gelet op het onder 3.1. en 3.2. overwogene heeft het COa zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat zij nopen tot feitelijke opvang en hij aan artikel 8 van het EVRM geen recht op opvang kan ontlenen.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2013 in zaak nr. 12/8347;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lustberg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2014
587.