ECLI:NL:RVS:2015:1425

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
201406301/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake intrekking sloop- en bouwvergunningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college had op 25 november 2013 het bezwaar van [appellante] tegen de intrekking van een sloopvergunning en twee bouwvergunningen niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellante] geen belanghebbende zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het in het midden kon blijven of [appellante] als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij geen procesbelang had bij de beoordeling van het besluit.

De Raad van State heeft de zaak op 6 mei 2015 behandeld. Tijdens de zitting op 23 februari 2015 was [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H.M.G. Duijsters. Het college werd vertegenwoordigd door E.A. van Dommelen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellante] geen belang had bij haar beroep. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en ging alsnog in op de gronden van [appellante].

De Raad concludeerde dat het college het bezwaar van [appellante] terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat zij ten tijde van het besluit geen huurder meer was van het pand en dus niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond. Tevens werd het college gelast om het griffierecht aan [appellante] te vergoeden.

Uitspraak

201406301/1/A1.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/8142 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij brief van 26 augustus 2008 heeft het college gereageerd op een verzoek van [appellante] tot intrekking van een aan [belanghebbende] verleende sloopvergunning, een bouwvergunning eerste fase en een bouwvergunning tweede fase.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college het door [appellante] naar aanleiding van de brief van 26 augustus 2008 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door E.A. van Dommelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 15 oktober 2004 aan [belanghebbende] een sloopvergunning verleend en bij besluiten van 14 december 2004 en 13 december 2007 onderscheidenlijk een bouwvergunning eerste fase en een bouwvergunning tweede fase (hierna tezamen met de sloopvergunning: de vergunningen) verleend ten behoeve van de renovatie van het complex Spuiboulevard/J. de Wittstraat te Dordrecht (hierna: het complex). Ten behoeve van de exploitatie van haar restaurant huurde [appellante] van [een zustervennootschap van belanghebbende], het pand aan de [locatie] te Dordrecht. Dit pand maakt deel uit van het complex.
Bij dagvaarding van 2 juli 2007 heeft [een zustervennootschap van belanghebbende] gevorderd dat de kantonrechter van de rechtbank Dordrecht de tussen [appellante] en [een zustervennootschap van belanghebbende] gesloten huurovereenkomst zal beëindigen wegens de aanstaande renovatie van de door [appellante] gehuurde bedrijfsruimte. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 17 april 2008 (zaaknr. ECLI:NL:RBDOR:2008:BC9895; www.rechtspraak.nl) heeft de kantonrechter bepaald dat de huurovereenkomst per 15 augustus 2008 zal eindigen.
2. Bij brief van 13 augustus 2008, aangevuld bij brieven van 14 augustus, 15 augustus, 19 augustus en 18 september 2008 heeft [appellante] het college verzocht om intrekking van de vergunningen. Bij brief van 26 augustus 2008 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat het ingediende verzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat in het vonnis van de kantonrechter van 17 april 2008 is bepaald dat de huurovereenkomst tussen [appellante] en [een zustervennootschap van belanghebbende] per 15 augustus 2008 zou eindigen en dat [een zustervennootschap van belanghebbende] de ontruiming van het gehuurde heeft bevolen op 19 augustus 2008. Omdat [appellante] niet meer gerechtigd is tot het gebruik van het pand en het pand is ontruimd, acht het college [appellante] geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het verzoek niet als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar heeft het college in het besluit van 25 november 2013 overwogen dat de beëindiging van de huurovereenkomst onherroepelijk is geworden, zodat [appellante] ook ten tijde van het besluit op bezwaar niet als belanghebbende bij de intrekking van de vergunningen kan worden aangemerkt. Het college heeft het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat in het midden kan blijven of [appellante] kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de intrekking van de vergunningen, omdat [appellante] geen belang heeft bij het door haar tegen het besluit van 25 november 2013 ingestelde beroep.
3. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank haar beroep tegen het besluit van 25 november 2013 ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat de vergunningen onherroepelijk zijn, heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot gevolg dat [appellante] geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 25 november 2013 waarbij haar naar aanleiding van de brief van 26 augustus 2008 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, omdat [appellante] heeft verzocht om intrekking van de vergunningen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog ingaan op de door [appellante] tegen het besluit van 25 november 2013 aangevoerde gronden.
5. [appellante] betoogt dat het college het bezwaar in het besluit van 25 november 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij dat het college haar ten onrechte niet als belanghebbende bij het verzoek om intrekking van de vergunningen heeft aangemerkt, omdat zij geen huurder meer was van de bedrijfsruimte in het complex. Volgens [appellante] was het vonnis van de kantonrechter van 17 april 2008 nog niet onherroepelijk.
5.1. Het vonnis van de kantonrechter van 17 april 2008 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellante] heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). In de appeldagvaarding heeft zij in een incidentele vordering om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 17 april 2008 gevorderd. Het hof heeft in zijn arrest van 24 juli 2008 (ECLI:NL:GHSGR:2008:BD9069; www.rechtspraak.nl) overwogen dat het door [appellante] in de procedure in eerste aanleg gevoerde verweer zo weinig kans van slagen maakte en maakt, dat mede gelet op de betrokken wederzijdse belangen er sprake is van kennelijk ongegrond verweer in de zin van artikel 7:295 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen een goede grond vormde om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Vervolgens heeft het hof de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoer bij voorraad verklaarde vonnis afgewezen. Vervolgens heeft [appellante] in kort geding de staking van de executie van het vonnis van 17 april 2008 gevorderd. Bij vonnis in kort geding van 18 augustus 2008 (ECLI:NL:RBDOR:2008:BE9010; www.rechtspraak.nl) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht de vordering van [appellante] afgewezen, omdat geen aanleiding bestond [een zustervennootschap van belanghebbende] te verbieden het vonnis van 17 april 2008 ten uitvoer te leggen. Het hoger beroep van [appellante] is in 2010 ambtshalve doorgehaald.
Gelet hierop en nu [appellante] ten tijde van het besluit van 25 november 2013 geen grieven had ingediend tegen het vonnis van de kantonrechter van 17 april 2008 en het hoger beroep op dat moment ambtshalve was doorgehaald, heeft het college het bezwaar van [appellante] in het besluit van 25 november 2013 terecht niet-ontvankelijk verklaard. [appellante] was ten tijde van het besluit van 25 november 2013 geen huurster van het pand en kon derhalve niet als belanghebbende bij een verzoek om intrekking van de op dat pand betrekking hebbende vergunningen worden aangemerkt. Ook overigens is niet gebleken van belanghebbendheid van [appellante]. De omstandigheid dat [appellante] op grond van artikel 8.3 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven heeft verzocht om hervatting van het hoger beroep en op 10 juni 2014 alsnog een memorie van grieven heeft ingediend zodat het vonnis van 17 april 2008 nog niet onherroepelijk is, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat die omstandigheid zich heeft voorgedaan na het besluit van 25 november 2013.
Het betoog faalt.
6. Het beroep tegen het besluit van 25 november 2013 is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/8142;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
407-724.