ECLI:NL:RVS:2016:1204

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
201505314/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake handhaving bouwvergunning champignonkwekerij

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 26 mei 2015 het beroep van [partij] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel vernietigd. Dit besluit betrof een last onder dwangsom die aan [partij] was opgelegd wegens het in strijd met de bouwvergunning bouwen van een champignonkwekerij op een perceel in Velddriel. Het college had [partij] gelast om de champignonkwekerij binnen een maand in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning, met een dwangsom van € 50.000 als sanctie bij niet-naleving.

Het college had het bezwaar van [partij] tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat [partij] niet als overtreder kon worden aangemerkt. [appellant], die als buurman van het perceel betrokken was, stelde hoger beroep in. Tijdens de zitting op 15 februari 2016 werd de zaak behandeld, waarbij zowel [appellant] als [partij] vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de dwangsom op 15 december 2014 was verbeurd, maar dat het college geen handelingen had verricht om de verjaring van de invordering te stuiten. Hierdoor was de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom verjaard. De Afdeling concludeerde dat [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, omdat de invordering van de dwangsom niet meer mogelijk was. Het hoger beroep werd derhalve niet-ontvankelijk verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201505314/1/A1.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Velddriel, gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 mei 2015 in zaak nr. 14/7894 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Parvel Ontwikkeling B.V. en [partij], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Velddriel, gemeente Maasdriel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het college [partij] gelast binnen een maand na de dag van verzending van het besluit de champignonkwekerij op het perceel aan de [locatie] te Velddriel (hierna: het perceel) in overeenstemming te (laten) brengen met de bouwvergunning met kenmerk B.244-2001, onder oplegging van een dwangsom van € 50.000 ineens.
Bij besluit van 29 september 2014 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot 14 december 2014.
Bij uitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2014 vernietigd en het besluit van 22 juli 2013 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] en [appellant] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2016, waar [appellant], waarvan in persoon [appellant A], bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. van Dalsen-Croes, ing. J.G. van Setten en J.J.W.G. van den Oetelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te Den Bosch, gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bouwen van een champignonkwekerij in afwijking van de op 21 september 2001 aan [belanghebbende] verleende bouwvergunning. De last is bij het besluit op bezwaar van 29 september 2014 gehandhaafd.
Niet in geschil is dat de champignonkwekerij in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, zodat het college handhavend kon optreden wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, nu [partij] volgens haar niet als overtreder kan worden aangemerkt. [appellant], bewoner van het naburig perceel, komt hiertegen op.
2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
In het besluit op bezwaar van 29 september 2014 is bepaald dat op 14 december 2014 aan de bij het besluit van 22 juli 2013 opgelegde last moet zijn voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat [partij] op 14 december 2014 niet aan de last heeft voldaan. Dit betekent dat de dwangsom op 15 december 2014 is verbeurd en dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de verbeurde dwangsom ingevolge artikel 5:35 Awb op 16 december 2015 is verjaard. Het voorgaande leidt, nu niet in geschil is en vast staat dat het college geen handelingen heeft verricht ter stuiting van de verjaring, tot de slotsom dat de dwangsom niet meer kan worden ingevorderd.
[appellant] stelt zich onder verwijzing naar jurisprudentie van onder meer de Afdeling, bijvoorbeeld in de uitspraken van 25 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0570 en van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2669, op het standpunt dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Dit standpunt van [appellant] wordt niet gevolgd. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit voormelde uitspraken, die zien op een verlening van een ontbrandingstoestemming voor een jaarlijks terugkerend vuurwerkevenement, respectievelijk het onthouden van een goedkeuring door het college van gedeputeerde staten inzake het verhogen van kostenaandeel voor ingezetenen, niet de conclusie worden getrokken dat hij nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel van de rechter over de rechtmatigheid van een last onder dwangsom, omdat dit oordeel kan worden betrokken bij eventuele toekomstige verzoeken om handhavend optreden tegen het perceel. Nu invordering van de dwangsom niet meer mogelijk is wegens verjaring van de bevoegdheid daartoe, kon geen uitvoering meer worden gegeven aan de last onder dwangsom van 22 juli 2013, zoals in stand gelaten bij het besluit op bezwaar van 29 september 2014. (Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2288.)
Evenmin is hier aan de orde de situatie zoals in de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1647, waarin het college, nadat de last onder dwangsom was verjaard, hangende het hoger beroep een tweede identieke last had opgelegd, in welke last de Afdeling aanleiding zag belang bij een beoordeling van het hoger beroep aanwezig te achten.
De slotsom is dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
4. Het hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
374-828.