201506194/1/A2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Valkenswaard,
2. [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Valkenswaard,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2015 in zaken nrs. 15/1111 en 15/1112 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 25 september 2014 heeft het college een verzoek van [appellante sub 1] en een verzoek van [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 maart 2015 heeft het college het door [appellante sub 1] onderscheidenlijk [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 juni 2015 heeft de rechtbank de door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Een afschrift van het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2016, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door P.F.M.E. van Asten, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door voornoemde Van Asten, en het college, vertegenwoordigd door drs. C. Evers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante sub 1] is eigenaar van het perceel aan de [locatie A] te Valkenswaard. De koopovereenkomst is gesloten op 2 juni 2008 en de levering heeft plaatsgevonden op 1 december 2008. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel aan de [locatie B] te Valkenswaard. De koopovereenkomst is gesloten op 31 augustus 2006 en de levering heeft plaatsgevonden op 2 april 2007. Deze percelen liggen in het gebied "Turfberg", waarvoor het bestemmingsplan "Valkenswaard Noord" (hierna: het bestemmingsplan) geldt. Vanaf 29 mei 2006 heeft het voorontwerp van dit bestemmingsplan gedurende zes weken voor inspraak ter inzage gelegen. Nadien heeft het ontwerp van het bestemmingsplan vanaf 20 september 2007 gedurende zes weken ter inzage gelegen met de mogelijkheid om zienswijzen naar voren te brengen. Het bestemmingsplan is vervolgens door de gemeenteraad vastgesteld op 28 februari 2008, in werking getreden op 25 december 2008 en onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Afdeling op 25 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK4334. Nadien ontdekten [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dat vergeleken met het voorafgaande bestemmingsplan "Turfberg" de bouwvoorschriften ingrijpend waren gewijzigd in die zin dat er geen regels meer worden gesteld voor de minimale frontbreedte van kavels. Daardoor kunnen kleine kavels ontstaan die het ruimtelijke en groene karakter van de wijk aantasten. Naar aanleiding daarvan hebben zij zich in augustus 2014 tot het college gewend met een verzoek om tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge die bepaling kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een bestemmingsplan, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. 2. Het college heeft de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade als kennelijk ongegrond afgewezen. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat de gestelde schadeoorzaak voor zowel [appellante sub 1] als [appellant sub 2] ten tijde van de aankoop van hun percelen voorzienbaar was. De rechtbank heeft het college hierin gevolgd.
3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de gestelde nadelige planologische wijziging voorzienbaar was. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling planschade voorzienbaar is indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2512. In die uitspraak wordt als voorbeeld van de vaste rechtspraak over de voorzienbaarheid de uitspraak van 12 februari 2014 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2014:402 vermeld. Het betoog van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dat de uitspraak van de rechtbank reeds door deze verwijzing moet worden vernietigd omdat de omstandigheden in hun geval wezenlijk anders zijn dan in de aangehaalde rechtspraak, volgt de Afdeling niet. De verwijzing heeft geen verdergaande strekking dan het bij wijze van voorbeeld vermelden van een uitspraak waaruit het algemene en vaste toetsingskader betreffende de voorzienbaarheid bij planschade blijkt. De rechtbank heeft vervolgens dit toetsingskader op het concrete geval van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] toegepast. 4. De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij voorzienbaarheid rekening dient te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank daarbij ten onrechte het voorontwerp van het bestemmingsplan heeft betrokken en bepalend heeft geacht. Zij voeren in dat verband aan dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de daadwerkelijke beleidsvoornemens van de gemeente en hetgeen thans als gevolg van een omissie stedenbouwkundig mogelijk is en tot "beleid" wordt verheven. Het is namelijk nimmer de bedoeling geweest om het splitsen van kavels in de onderhavige wijk en daardoor verdichting van de bebouwing mogelijk te maken. Dat het nu wel kan komt alleen door het abusievelijk ontbreken van een bepaling die eisen stelt aan de minimale frontbreedte van kavels. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ten onrechte overwogen dat zij bij een goede lezing van de regels rekening hadden kunnen houden met de planologische situatie die nu mogelijk is. Zij menen zich te hebben gedragen als redelijk denkend en handelend kopers. Zij hadden zich verdiept in het gemeentelijk planologisch beleid en de rechtbank kent ten onrechte geen betekenis toe aan de beleidsstukken die aan het voorontwerp voorafgingen. Ten slotte hecht de rechtbank ten onrechte geen waarde aan de communicatie rond de totstandkoming van het bestemmingsplan en aan de toelichting in het voorontwerp, waaruit op geen enkele wijze van de gewijzigde bouwmogelijkheden is gebleken, aldus [appellante sub 1] en [appellant sub 2].
4.1. Het betoog faalt. De Afdeling overweegt hiertoe dat, ongeacht welke beleidsvoornemens er eerder zijn geweest, er gelet op de in overweging 1 weergegeven feiten niet aan kan worden voorbijgegaan dat ten tijde van de koop van hun percelen voor [appellante sub 1] en [appellant sub 2] het voorontwerp en voor [appellante sub 1] zelfs het vastgestelde bestemmingsplan kenbaar was. Dat zijn in het kader van hun verzoeken om planschade de relevante planologische stukken aan de hand waarvan de voorzienbaarheid moet worden beoordeeld. Daarbij is niet van belang of zij het desbetreffende stuk daadwerkelijk kenden en of zij daaruit daadwerkelijk hebben afgeleid dat de bouwmogelijkheden zouden veranderen. Vast staat dat het voorontwerp van het bestemmingsplan geen regels bevat over de minimale frontbreedte van kavels in het betrokken gebied. Het nadien vastgestelde bestemmingsplan bevat evenmin dergelijke regels. Hoewel het college ter zitting heeft erkend dat het niet de bedoeling van de planwetgever is geweest om deze regels niet in het bestemmingsplan op te nemen en hier dus sprake is geweest van een omissie met een onbedoeld effect, is dat in het kader van planschade niet van belang. Gelet op het vorenoverwogene bestond er immers voor [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ten tijde van de aankoop van hun onroerende zaak als redelijk denkend en handelend koper aanleiding om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in voor hen ongunstige zin zou veranderen. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde planschade voor [appellante sub 1] en [appellant sub 2] voorzienbaar was zodat het college de gevraagde tegemoetkomingen terecht heeft afgewezen. Een ander oordeel op de door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde gronden past niet binnen de regeling van planschade.
5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
18.