201506464/1/A1.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Breda, appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2015 in zaak nr. 14/6938 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen, voor zover thans nog van belang, het gedeeltelijk ophogen van het perceel [locatie 1] te Breda (hierna: het perceel), bestaande uit de kadastrale percelen gemeente Princenhage,
sectie [.]., nummers […] afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 9 oktober 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het aanleggen van de verharde weg op de percelen, kadastraal bekend als gemeente Princehage, sectie [.]., nummers […], is afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2016, waar het college vertegenwoordigd door mr. P. Eekhof, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. [partij] heeft het perceel in gebruik als agrarische grond. [appellant] woont op het aangrenzende perceel [locatie 2]. Volgens [appellant] heeft [partij] het deel van het perceel dat het grenst aan haar perceel in 2008 opgehoogd, waardoor haar perceel in een kuil is komen te liggen. [appellant] heeft verzocht om handhavend op te treden tegen deze ophoging, omdat door het verkeer dat gebruik maakt van de op de ophoging gerealiseerde verharde weg haar privacy wordt aangetast. Het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de door [appellant] gestelde ophoging, omdat volgens het college niet vast staat dat gronden zijn opgehoogd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 9 oktober 2014 niet heeft vernietigd, voor zover het college haar verzoek om handhavend op te treden tegen het gedeeltelijk ophogen van het perceel heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank, door te overwegen dat niet kan worden vastgesteld dat gronden zijn opgehoogd, omdat niet is uitgesloten dat het hoogteverschil ter plekke is veroorzaakt door een andere reden, bijvoorbeeld door het omwoelen van gronden, heeft miskend dat uit de door haar overgelegde foto’s blijkt dat de gronden fors zijn opgehoogd. Het is daarom niet reëel te veronderstellen dat het hoogteverschil kan zijn veroorzaakt door enkel het omwoelen van gronden, aldus [appellant]. Volgens haar blijkt uit deze foto’s dat het deel van het perceel rondom haar tuin voorheen op gelijke hoogte lag als haar tuin, of zelfs lager. Door de ophoging is haar woning in een kuil komen te liggen en zijn de mestgaten in de onderkant van haar muur op de erfgrens alleen nog zichtbaar vanaf haar perceel. Verder stelt [appellant] dat de verharding op het perceel niet kan zijn aangebracht zonder dat het perceel eerst is opgehoogd, vanwege het glooiende karakter van het perceel.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
2.2. De Afdeling heeft bij uitspraak 2 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3150 het besluit van de raad van de gemeente Breda tot vaststelling van het bestemmingplan "Buitengebied Zuid" van 24 september 2009 vernietigd, voor zover het betreft de plandelen waaraan de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" zijn toegekend. Nu het perceel is gelegen binnen het gebied waarop de vernietigde plandelen betrekking hebben, gold voor het perceel ten tijde van het besluit van 9 oktober 2014 het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Breda" (hierna: het bestemmingsplan). 2.3. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" met de gebiedsaanduiding landschappelijke en/of kultuurhistorische waarde (A(lk)".
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften is op of in de voor "Agrarisch gebied" bestemde gronden voor zover het de gebiedsaanduiding (A(lk) betreft het ontginnen, verlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) verboden.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was terzake handhavend op te treden, omdat er geen overtreding van het bestemmingsplan was. Niet is komen vast te staan dat het perceel gedeeltelijk is opgehoogd. Daarbij is van belang dat volgens een daarvan op 24 december 2013 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen een toezichthouder van de gemeente Breda op 18 december 2013 het perceel heeft bezocht en een opgehoogd perceel niet heeft waargenomen. Voorts heeft het college ter zitting van de Afdeling toegelicht dat op een bij hem in bezit zijnde luchtfoto geen ophoging is te zien.
Aan de door [appellant] overgelegde foto’s kan niet de betekenis worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat naar het oordeel van de Afdeling op deze foto’s geen duidelijke hoogteverschillen tussen het perceel en haar perceel waarneembaar zijn. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hoogteverschil dat zij op de foto’s heeft waargenomen van dien aard is dat het niet kan zijn veroorzaakt door het omwoelen van grond. Voor het standpunt van [appellant], dat haar woning in een kuil is komen te liggen en de mestgaten in de onderkant van haar muur op de erfgrens alleen nog zichtbaar zijn vanaf haar perceel omdat het perceel is opgehoogd, bestaan geen aanknopingspunten. Voorts rechtvaardigt de omstandigheid dat op het perceel verharding is aangebracht niet haar conclusie dat het perceel moet zijn opgehoogd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
414-757.