ECLI:NL:RVS:2016:1534

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
201507435/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en onjuiste inschrijving in de GBA

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor het jaar 2012 op nihil heeft vastgesteld en een bedrag van € 3.043,00 heeft teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit besluit genomen op basis van het gezamenlijke jaarinkomen, waarbij het inkomen van de zoon van [appellante] is meegerekend, omdat hij op hetzelfde adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de zoon als medebewoner heeft aangemerkt, omdat [appellante] geen verifieerbare stukken heeft overgelegd die de onjuistheid van de inschrijving aantonen.

Tijdens de zitting heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de bewijslast van de onjuiste inschrijving niet volledig bij haar ligt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het op de weg van [appellante] ligt om aan te tonen dat de inschrijving in de GBA onjuist is. De Afdeling heeft vastgesteld dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat haar zoon niet op haar adres was ingeschreven, en dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft gehandeld door de zoon als medebewoner aan te merken.

De conclusie van de Afdeling is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.

Uitspraak

201507435/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 augustus 2015 in zaak nr. 15/1252 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2012 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.043,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 16 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A.M. van Oers, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellante] huurde in 2012 de woning aan de [locatie] in [woonplaats]. Daarvoor heeft zij huurtoeslag aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op basis van die aanvraag aan [appellante] voorschotten huurtoeslag toegekend. Na controle is de huurtoeslag van [appellante] bij het in het procesverloop vermelde besluit van 28 februari 2014 vastgesteld op nihil, en is € 3.043,00 aan onterecht uitgekeerde voorschotten teruggevorderd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 28 februari 2014, gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2015, ten grondslag gelegd dat het inkomen van de zoon van [appellante] meetelt bij het gezamenlijke jaarinkomen, omdat hij volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA; thans: basisregistratie personen) staat ingeschreven op hetzelfde adres. Aangezien het gezamenlijk toetsingsinkomen hoger is dan de voor huurtoeslag gestelde inkomensgrens heeft [appellante] in 2012 geen recht op huurtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de zoon van [appellante] als medebewoner heeft aangemerkt. De zoon van [appellante] stond in de periode van 1 december 2011 tot en met 26 maart 2013 op het adres van [appellante] ingeschreven in de GBA en [appellante] heeft geen verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze inschrijving onjuist is.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat de inschrijving van haar zoon in de GBA onjuist is. Zij voert daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6141, aan dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het evenredigheidsbeginsel de bewijslast van de onjuistheid van de inschrijving geheel bij haar heeft gelegd.
3.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het derde lid naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
3.2. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens vermogen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht moet worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in de GBA als uitgangspunt te gelden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht, kan evenwel van de inschrijving in de GBA worden afgeweken, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend. Verder wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir niettemin geacht op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
3.3. Anders dan [appellante] betoogt heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van [appellante] ligt om aan te tonen dat de inschrijving in de GBA onjuist is en hiervoor bewijsmiddelen aan te dragen.
3.4. Het is niet in geschil dat de zoon van [appellante] in de periode van 1 december 2011 tot en met 26 maart 2013 in de GBA stond ingeschreven op hetzelfde adres als [appellante]. [appellante] heeft ter zitting bij de rechtbank, en eveneens bij de Afdeling, verklaard dat haar zoon in 2011 bij haar uit huis is gegaan. Hij heeft zich echter niet uitgeschreven uit de GBA. [appellante] heeft in 2014 een correctieverzoek met terugwerkende kracht ingediend bij de gemeente als beheerder van de GBA. Dit verzoek is echter afgewezen.
3.5. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar betoog dat de inschrijving in de GBA onjuist is een verklaring van haar zoon en een aanslag lokale heffingen 2011 overgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bewijs onvoldoende is om aan te tonen dat de inschrijving in de GBA onjuist is. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen dient [appellante] meer bewijsmiddelen te overleggen, bijvoorbeeld een salarisstrook, bankafschrift of verzekeringspolis. [appellante] heeft evenwel ter zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat zij niet meer bewijsmiddelen heeft en dat de post van het werk van haar zoon en van zijn bank in 2012 naar haar adres werd verzonden.
3.6. [appellante] heeft met de overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de inschrijving van haar zoon op haar adres in de GBA onjuist is. De aanslag lokale heffingen 2011 ziet niet op het hier aan de orde zijnde toeslagjaar 2012. Voorts wordt de verklaring van de zoon niet ondersteund door verifieerbare gegevens. Dat de bewijslast in dezen op [appellante] rust en dat zij onvoldoende bewijs heeft kunnen overleggen om aan te tonen dat sprake is geweest van een onjuiste inschrijving, maakt - anders dan zij lijkt te betogen - niet dat op haar een onevenredig zware bewijslast rust.
3.7. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
480-809.