201505211/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2015 in zaak nr. 13/7681 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 december 2010 en 5 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 herzien en vastgesteld op nihil. Voorts heeft de dienst het uitbetaalde voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2016, waar [appellante], vergezeld door C. Boelhouwer, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft over 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 9.795,00 ontvangen voor de kosten van gastouderopvang van twee kinderen via [gastouderbureau].
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij brieven van 31 augustus 2010, 29 oktober 2010 en 25 september 2013 verzocht om bewijsstukken van de gemaakte kosten voor kinderopvang over 2009 en de betaling daarvan. Tevens is verzocht om een overeenkomst met [gastouderbureau] over te leggen. [appellante] heeft een aantal stukken overgelegd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de herziening, vaststelling op nihil en terugvordering van het voorschot over 2009 ten grondslag gelegd dat [appellante] over dat jaar geen recht op kinderopvangtoeslag heeft, omdat zij niet alle voor de beoordeling van het recht op die toeslag noodzakelijke gegevens en bewijsstukken heeft overgelegd. Volgens de dienst heeft [appellante] niet aangetoond dat zij kosten heeft gemaakt en hoe hoog deze waren. Voorts voldoet de overgelegde overeenkomst tussen haar en [gastouderbureau] niet aan de daaraan gestelde eisen.
De rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen hierin gevolgd.
Opvangkosten
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij over 2009 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij over dat jaar kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en hoe hoog deze kosten waren. [appellante] voert aan dat het voor haar onmogelijk is om alle gevraagde stukken over te leggen, omdat [gastouderbureau] in september 2009 zijn werkzaamheden heeft beëindigd en niet meer bereikbaar is. Om die reden kan haar niet worden tegengeworpen dat zij niet alle stukken heeft overgelegd. Voorts had de rechtbank bij haar oordeel moeten betrekken dat de gastouder contant is betaald, omdat zij analfabeet is en moeite heeft met bankpassen en dergelijke, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht en de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Op basis daarvan kan de Belastingdienst/Toeslagen bepalen of de aanvrager van die toeslag aanspraak daarop maakt en, indien dat het geval is, de hoogte van die aanspraak berekenen. Hieruit volgt dat [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid de hoogte van de gemaakte kosten waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:62), rust op degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden. Dit betekent dat [appellante] als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag een deugdelijke administratie van haar kosten voor kinderopvang dient bij te houden zodat zij desgevraagd stukken hierover kan overleggen. Dit betekent dat de door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij van [gastouderbureau] geen stukken meer heeft kunnen krijgen omdat dit gastouderbureau zijn werkzaamheden heeft beëindigd en niet meer bereikbaar is, voor haar rekening en risico dient te blijven. [appellante] heeft geen jaaropgave 2009 overgelegd. De door haar overgelegde facturen hebben betrekking op de bemiddelingskosten over dat jaar. [appellante] heeft geen facturen van de opvangkosten over 2009 overgelegd. In een door haar zelf gemaakt overzicht stelt zij een bepaald bedrag aan opvangkosten in 2009 te hebben gemaakt, maar objectieve en controleerbare bewijsstukken daarvan ontbreken. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld wat de hoogte is van het totaalbedrag aan kosten van kinderopvang over 2009 en heeft [appellante] ook niet kunnen aantonen dat zij dit bedrag heeft voldaan. Daarbij komt dat [appellante] de door haar gestelde contante betaling van de gastouder niet heeft aangetoond. De door haar overgelegde bankafschriften met geldopnames en de door de gastouder ondertekende kwitanties zijn onvoldoende bewijs van die betaling. De op de bankafschriften vermelde data en de hoogte van de bedragen van geldopnames corresponderen niet met de kwitanties, zodat niet kan worden herleid waarvoor de opgenomen bedragen zijn aangewend. De reden voor de contante betaling maakt dit niet anders.
2.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij over 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en hoe hoog deze kosten waren. Nu zij al om die reden over dat jaar geen recht op kinderopvangtoeslag heeft, behoeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de overeenkomst met [gastouderbureau] geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
Terugvordering
3. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het gehele voorschot heeft teruggevorderd. Nu is aangetoond dat zij de bemiddelingskosten aan [gastouderbureau] heeft betaald, had de dienst slechts een deel van het voorschot moeten terugvorderen, aldus [appellante].
3.1. In artikel 26 van de Awir is dwingend voorgeschreven dat in het geval de herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende dit bedrag in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen, of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen. Nu [appellante] als aanvrager van de kinderopvangtoeslag de belanghebbende als bedoeld in voormelde bepaling is, is zij gehouden het ten onrechte uitbetaalde voorschot over 2009 aan de Belastingdienst/Toeslagen terug te betalen. Artikel 26 van de Awir biedt de dienst geen ruimte om bij de terugvordering rekening te houden met de bemiddelingskosten die [appellante] aantoonbaar heeft betaald. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat zij niet in staat is het voorschot terug te betalen, overweegt de Afdeling dat zij de dienst kan verzoeken om een betalingsregeling.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Michiels w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
609.