ECLI:NL:RVS:2016:1931

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
201509529/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juli 2016 uitspraak gedaan over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 23 september 2015 bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De appellant, wonend te Den Haag, werd aangesproken voor de kosten van deze bestuursdwang, die € 126,00 bedroegen. De appellant betwistte dat de aangetroffen huisvuilzak van hem afkomstig was en voerde aan dat hij niet in staat was om de huisvuilzak op een afstand van 4 km van zijn woning aan te bieden, gezien zijn fysieke gesteldheid. Hij stelde dat zijn zorgverlener geen huishoudelijke taken verrichtte en dat er geen gezagsverhouding tussen hen bestond.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de huisvuilzak met naam- en adresgegevens van de appellant was aangetroffen. Echter, de Afdeling oordeelde dat de appellant aannemelijk had gemaakt dat hij niet de overtreder was, gezien zijn medische situatie en de nabijheid van afvalcontainers bij zijn woning. De Afdeling vernietigde het besluit van het college van 10 december 2015, dat het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard, en herroept het eerdere besluit van 2 oktober 2015. De uitspraak van de Afdeling is in de plaats gekomen van het vernietigde besluit, en het college is gelast het griffierecht van € 45,00 aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

201509529/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het college zijn beslissing om op 23 september 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 23 september 2015 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer, gelegen ter hoogte van het perceel Marconistraat 4. Omdat in de huisvuilzak een enveloppe met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van [appellant] afkomstig is, dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder kunnen worden verhaald. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat indien de zorgverlener van [appellant] de huisvuilzak heeft aangeboden, deze gedraging aan hem wordt toegerekend.
2. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
3. [appellant] betwist dat de aangetroffen huisvuilzak van hem is. Hij betoogt dat hij niet degene is geweest die de aangetroffen huisvuilzak onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Vanwege zijn fysieke gesteldheid is het voor hem onmogelijk om een huisvuilzak op een afstand van 4 km van zijn woning ter inzameling aan te bieden, zo stelt hij. [appellant] stelt verder dat zijn zorgverlener geen huishoudelijke taken heeft, hij haar niet heeft verzocht om een huisvuilzak ter inzameling aan te bieden en er in dit opzicht tussen hen geen gezagsverhouding bestaat.
Volgens [appellant] heeft zijn zorgverlener de achterzijde van de in de huisvuilzak aangetroffen enveloppe gebruikt als boodschappenlijst en deze mee naar haar huis genomen. De zorgverlener zou deze thuis in haar eigen huisvuilzak hebben gedeponeerd. Het zoontje van de zorgverlener heeft vervolgens deze huisvuilzak naast de ondergrondse restafvalcontainer aan de Marconistraat geplaatst, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
3.2. Vaststaat dat op de in de huisvuilzak aangetroffen enveloppe de naam- en de adresgegevens van [appellant] vermeld staan, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de huisvuilzak tot hem herleidbaar is.
De huisvuilzak is op ongeveer 4 km van de woning van [appellant] aangetroffen.
[appellant] heeft een medische verklaring van zijn huisarts van mei 2016 en twee brieven met medische informatie van een neuroloog van het HagaZiekenhuis te Den Haag aan de huisarts overgelegd. Uit deze stukken komt naar voren dat [appellant] is aangewezen op het gebruik van een elektrisch gemotoriseerde rolstoel. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven bij alle dagelijkse handelingen, zoals uit en in bed komen, aan- en uitkleden, toiletbezoek en dergelijke, hulp nodig te hebben. In bezwaar heeft [appellant] erop gewezen dat tussen het appartementencomplex, waarin zijn woning is gelegen, en het bijbehorende parkeerterrein zich afvalcontainers bevinden. Gelet op de medische toestand van [appellant] en de aanwezigheid van afvalcontainers nabij zijn woning, is niet aannemelijk dat [appellant] zelf de huisvuilzak op een afstand van 4 km van zijn woning ter inzameling heeft aangeboden.
Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de zorgverlener van [appellant] diens huisvuilzak onjuist ter inzameling heeft aangeboden en dat deze gedraging aan hem kan worden toegerekend, overweegt de Afdeling allereerst dat de omstandigheid dat [appellant] geen schriftelijke verklaring van de zorgverlener heeft overgelegd, waarin zij bevestigt dat zij of haar zoon de huisvuilzak ter inzameling heeft aangeboden, niet maakt dat de gedraging aan [appellant] kan worden toegerekend. Anders dan waarvan het college lijkt uit te gaan, is het niet zo dat degene tot wie de huisvuilzak kan worden herleid pas aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen overtreder is als hij met een verklaring heeft aangetoond dat een ander het huisvuil ter inzameling heeft aangeboden.
Indien aannemelijk is dat een ander op onjuiste wijze huisvuil ter inzameling heeft aangeboden, kan deze gedraging onder omstandigheden worden toegerekend aan degene tot wie een huisvuilzak herleidbaar is. Nog daargelaten dat [appellant] heeft betwist dat zijn zorgverlener huishoudelijke taken verricht en voorts dat er in dat opzicht een gezagsverhouding bestaat, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat de zorgverlener een huisvuilzak van [appellant] uit zijn woning heeft meegenomen, heeft vervoerd en die vervolgens op 4 km afstand van de woning ter inzameling heeft aangeboden, terwijl bij de woning van [appellant] ondergrondse afvalcontainers staan. De uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3254), waarnaar het college ter zitting heeft verwezen, betreft niet een in relevant opzicht gelijk geval aangezien in die zaak vast stond dat de huishoudelijke hulp in opdracht van degene tot wie het huisvuil herleidbaar is, de vuilniszak ter inzameling heeft aangeboden.
Onder genoemde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de overtreder is.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 december 2015 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 oktober 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 december 2015, kenmerk B.4.15.2903.001;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 oktober 2015, kenmerk 04918W2A15;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
163-833.