201506002/1/A2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2015 in zaak nr. 15/190 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2008 van € 15.947,00 naar € 10.866,00 herzien en € 5.081,00 aan te veel betaalde toeslag van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 9 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.P. Hermans, rechtsbijstandverlener te Bladel, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2008 vastgesteld op € 15.947,00. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen die kinderopvangtoeslag in het nadeel van [appellante] heeft mogen herzien naar € 10.866,00.
2. Bij brief van 4 februari 2011 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om herziening van het besluit van 7 oktober 2010. Daartoe heeft zij aangevoerd dat per abuis tweemaal een verkeerde jaaropgave van het gastouderbureau is verzonden en dat de kinderopvangtoeslag daardoor in het besluit van 7 oktober 2010 foutief is vastgesteld. Bij deze brief heeft [appellante] een aangepaste jaaropgave overgelegd en heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht deze jaaropgave mee te nemen in de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag.
Naar aanleiding van het verzoek om herziening heeft de Belastingdienst/Toeslagen het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde besluit van 3 maart 2012 genomen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bevoegd was de kinderopvangtoeslag te herzien. Daartoe voert zij aan dat, daargelaten of zij met kwitanties heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang in januari tot en met april 2008 heeft voldaan, de Belastingdienst/Toeslagen niet in haar nadeel van het besluit van 7 oktober 2010 mag terugkomen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen voorafgaand aan het nemen van dat besluit heeft nagelaten betalingsbewijzen op te vragen. In dit verband verwijst zij tevens naar een uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:806, waaruit zij afleidt dat voor zover zij niet voldoende kan aantonen dat zij de kosten voor kinderopvang heeft voldaan, dit geen grond voor herziening is. 3.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend.
3.2. Volgens de bij het besluit van 7 oktober 2010 gebruikte jaaropgave zijn in het berekeningsjaar 2008 in totaal € 17.958,40 aan kosten voor kinderopvang gemaakt. Volgens de bij het verzoek om herziening overgelegde aangepaste jaaropgave zijn in dat jaar in totaal € 19.471,20 aan kosten voor kinderopvang gemaakt.
Bij brief van 2 december 2014 heeft [appellante] opnieuw een aangepaste jaaropgave overgelegd. Volgens die jaaropgave zijn in het berekeningsjaar 2008 in totaal € 12.224,40 aan kosten voor kinderopvang gemaakt.
3.3. Niet in geschil is dat de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van het nemen van het besluit van 7 oktober 2010 redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de onjuistheid van de door [appellante] overgelegde jaaropgave van de kosten van kinderopvang in het berekeningsjaar 2008. Bij brief van 2 december 2014 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen expliciet verzocht te beslissen conform de bij die brief meegezonden jaaropgave. Niet in geschil is dat herberekening met gebruikmaking van die laatste jaaropgave tot een kinderopvangtoeslag van € 10.866,00 leidt. Dat betekent dat de tegemoetkoming bij het besluit van 7 oktober 2010 tot een te hoog bedrag is toegekend en dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir de tegemoetkoming in het nadeel van [appellante] heeft mogen herzien. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze uitspraak geen betrekking heeft op een geval waarin de betrokkene voorafgaand aan de vaststelling van de kinderopvangtoeslag een jaaropgave van het gastouderbureau met onjuiste gegevens had overgelegd, maar op een geval waarin de betrokkene na de vaststelling van de kinderopvangtoeslag niet heeft kunnen aantonen dat zij zelf een gedeelte van de kosten voor kinderopvang had betaald.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu het besluit van 3 maart 2012 is genomen naar aanleiding van het verzoek om herziening van het besluit van 7 oktober 2010, geen sprake is van strijd met het zogenoemde verbod op reformatio in peius, in die zin dat zij door het maken van bezwaar in een ongunstigere positie is geraakt. Daartoe voert zij aan dat zij, door middel van een aangepaste jaaropgave, heeft getracht de kinderopvangtoeslag op een hoger bedrag te laten vaststellen en dat de verlaging derhalve niet op haar verzoek heeft plaatsgevonden.
4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir, in dit geval ook zonder dat het verzoek om herziening zou zijn ingediend tot wijziging van het besluit van 7 oktober 2010 ten nadele van [appellante] bevoegd was, verzet het zogenoemde verbod op reformatio in peius zich er niet tegen dat een zodanige wijziging bij de beslissing op het verzoek om herziening is bewerkstelligd.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan haar toegekende tegemoetkoming met toepassing van de bij brief van 2 december 2014 overgelegde jaaropgave is herzien. Daartoe voert zij aan dat de herziening bij besluit van 3 maart 2012, derhalve voorafgaand aan de indiening van die jaaropgave, heeft plaatsgevonden en is gebaseerd op het totaalbedrag van de kosten die door middel van overschrijving per bankrekening zijn voldaan.
5.1. Dat de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van het besluit van 3 maart 2012 nog geen kennis had genomen van de bij brief van 2 december 2014 overlegde jaaropgave, laat onverlet dat, gelet op het uitgangspunt van volledige heroverweging van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt, de Belastingdienst/Toeslagen ruimte had die jaaropgave in het besluit van 9 december 2014 te betrekken. Daarbij is van belang dat [appellante] in die brief de Belastingdienst/Toeslagen expliciet heeft verzocht te beslissen conform de bij die brief meegezonden jaaropgave.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
452.