ECLI:NL:RVS:2016:2263

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
201509019/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen tuchtklacht door Bureau Financieel Toezicht

Op 7 juli 2009 heeft het Bureau Financieel Toezicht (BFT) een tuchtklacht ingediend tegen [appellant] bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. Deze klacht werd gegrond verklaard, wat leidde tot een schorsing van [appellant] voor de duur van één maand. In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam deze schorsing verminderd tot één week. Een tweede tuchtklacht resulteerde in de onmiddellijke ontzetting van [appellant] uit zijn ambt.

In 2014 heeft het BFT [appellant] geïnformeerd dat de beslissing om de tuchtklacht in te dienen geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar dat [appellant] hiertegen indiende, werd door het BFT niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Den Haag heeft deze beslissing op 23 oktober 2015 bevestigd, waarop [appellant] hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 juli 2016 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de brief van het BFT van 7 mei 2014 geen besluit is, maar een feitelijke handeling. Dit betekent dat het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk was. De Afdeling bevestigde dat het recht op toegang tot de rechter niet werd geschonden, omdat [appellant] de mogelijkheid had om de tuchtklachten te laten beoordelen door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders.

De conclusie was dat de rechtbank terecht oordeelde dat het BFT het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk had verklaard. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509019/1/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2015 in zaak nr. 15/1460 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT).
Procesverloop
Op 7 juli 2009 heeft het BFT tegen [appellant] een tuchtklacht ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam.
Bij brief van 7 mei 2014 heeft het BFT [appellant] naar aanleiding van diens brief van 10 april 2014 bericht dat de beslissing om over te gaan tot indiening van deze klacht blijkt uit de al in het bezit van [appellant] zijnde klacht zelf en dat deze beslissing een feitelijke handeling betreft en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb).
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het BFT het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig ter zitting met zaak nr. 201508984/1/A3 behandeld op 13 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te Den Haag, en het BFT, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Den Haag, en mr. A.G.A. Verzijl, werkzaam bij het BFT, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het BFT heeft op 7 juli 2009 bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam een tuchtklacht ingediend tegen [appellant]. Deze klacht is gegrond verklaard waarbij aan [appellant] de maatregel van schorsing voor de duur van één maand is opgelegd. Het Hof Amsterdam heeft in hoger beroep beslist dat kan worden volstaan met de maatregel van schorsing gedurende één week. Een tweede tuchtklacht, van 11 oktober 2010, heeft er uiteindelijk toe geleid dat [appellant] met onmiddellijke ingang uit zijn ambt is ontzet. [appellant] vindt dat er een manier moet zijn om de besluitvorming van het BFT over het indienen van een tuchtklacht als die van 7 juli 2009 tegen hem bestuursrechtelijk te laten heroverwegen en door de bestuursrechter te laten toetsen. Volgens de rechtbank bestaat deze mogelijkheid niet omdat het in de brief van het BFT van 7 mei 2014 vervatte bericht over deze besluitvorming een feitelijke mededeling is en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb inhoudt.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
2.1. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg. Onder rechtsgevolg wordt verstaan: het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding. Het in de brief van 7 mei 2014 vervatte bericht dat de beslissing van het BFT om over te gaan tot indiening van de tuchtklacht tegen [appellant] op 7 juli 2009 blijkt uit de al in het bezit van [appellant] zijnde klacht zelf, is niet gericht op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding en derhalve geen rechtshandeling. Dit betekent dat de brief van 7 mei 2014 niet een besluit is, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar een feitelijke handeling inhoudt en het daartegen gemaakte bezwaar daarom niet-ontvankelijk is.
Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat hem op deze wijze de toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt onthouden. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, overwogen dat het recht op toegang tot de rechter mag worden beperkt en dat dit niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Dat alleen voor besluiten in de zin van de Awb toegang tot de bestuursrechter mogelijk is, tast in essentie niet het recht op toegang tot die rechter aan. Bovendien heeft [appellant] de mogelijkheid gehad, welke hij ook heeft benut, om de tegen hem ingediende tuchtklachten in een procedure bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te laten beoordelen.
De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het BFT het bezwaar tegen de brief van 7 mei 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak behoeft geen bespreking.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Van Sloten
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
43.