201507063/1/A1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Woonbelangen Riverparc en de stichting Stichting Riverparc Onroerend Goed, gevestigd te Lathum, gemeente Zevenaar,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2015 in zaak nr. 15/2345 in het geding tussen:
de Stichtingen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het college het verzoek van de Stichtingen om handhavend op te treden jegens RGV Delfstoffen B.V. (hierna: RGV) vanwege het verrichten van ontzandingen nabij het perceel Rhedense Veerweg (ongenummerd) te Giesbeek (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college het door de Stichtingen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2015 heeft de rechtbank het door de Stichtingen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Stichtingen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2016, waar de Stichtingen, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door R. Lubbers en mr. J.R. Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting RGV, vertegenwoordigd door H. Heinhuis, verschenen.
Overwegingen
1. De Stichtingen hebben het college verzocht om handhavend op te treden ter zake van door RGV verrichte ontzandingen op het in de woonwijk Riverparc gelegen perceel. Het gebruik van de gronden is volgens hen in strijd met de ingevolge het geldende bestemmingsplan "Ruimte voor de Rivier" op de gronden rustende bestemmingen "Dagrecreatie met landschapswaarden" en "Zone Vogelrichtlijn". Nu voor de activiteiten geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend, dient het college ter zake handhavend op te treden.
Het college heeft zich bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 januari 2015 op het standpunt gesteld dat het onbevoegd is te handhaven, nu een overtreding zich niet heeft voorgedaan. Volgens het college is niet gebleken dat feitelijke handelingen zijn verricht en is voorts bij besluit van 11 september 2014 voor het verrichten van ontzandingen op het perceel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo aan RGV Holding B.V., waarvan RGV onderdeel uitmaakt, verleend. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onbevoegd was bestuurlijke handhavingsmiddelen te treffen.
2. De Stichtingen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat bij besluit van 11 september 2014 een omgevingsvergunning is verleend voor het verrichten van ontzandingen op het perceel onverlet laat dat vanwege het met het bestemmingsplan strijdige gebruik een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. Dit volgt volgens hen uit de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2707, waarin is neergelegd dat de strijdigheid van een bouwplan met een bestemmingsplan niet wordt opgeheven door verlening van uitsluitend een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens de Stichtingen dient in het kader van een handhavingsverzoek opnieuw te worden beoordeeld of een activiteit, ook al is daarvoor in het verleden vergunning verleend, in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Zij stellen hiervoor steun te vinden in de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV1777, waarin de zogenoemde Brummenlijn is neergelegd, en waaruit naar hun stelling volgt dat overwegingen van het bestuursorgaan later niet kunnen worden tegengeworpen aan degene die tegen een rechtbankuitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld. Ter zitting hebben zij in dat verband tevens een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ6802. 2.1. Vast staat dat het college bij besluit van 11 september 2014 positief heeft beslist op een aanvraag van RGV om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en dat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
Indien een aanvraag om vergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden is gedaan en de activiteiten zijn in strijd met de daaromtrent gestelde regels in een bestemmingsplan, wordt ingevolge artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c. Indien een in rechte onaantastbaar besluit tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is verleend, moet met deze vergunning tevens de strijd met het bestemmingsplan geacht te zijn opgeheven. De uitspraak van 23 juli 2014, waarnaar de Stichtingen hebben verwezen, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Deze uitspraak ziet niet op de situatie dat een in rechte onaantastbaar besluit tot vergunningverlening is genomen, maar betreft de, thans niet relevante, situatie dat in de procedure ter zake van een besluit waarbij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is verleend, door de rechter wordt geconstateerd dat door het bevoegd gezag ten onrechte niet tevens een vergunning als bedoeld in dat artikellid, aanhef en onder onder c, is verleend.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat het besluit van 11 september 2014 tot vergunningverlening in rechte onaantastbaar is, betekent dat de procedure inzake de beslissing omtrent handhaving van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft. De omstandigheid dat bij genoemd besluit het college, al dan niet terecht, het standpunt heeft ingenomen dat het gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan, doet hieraan niet af. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de Stichtingen aangehaalde uitspraak van 15 februari 2006 hieraan evenmin af doet. Deze uitspraak en de door de Stichtingen in hoger beroep aangehaalde uitspraak van 1 juni 2011 zien niet op de betekenis van een in rechte onaantastbaar besluit, maar hebben betrekking op de hier niet relevante vraag in hoeverre in beroep gronden naar voren kunnen worden gebracht tegen een nieuw besluit, genomen na vernietiging door de rechtbank van een eerder besluit, waarover de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud reeds een oordeel heeft gegeven en waartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, nog daargelaten of RGV de beweerdelijke handelingen heeft verricht, terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ter zake van het door de Stichtingen gestelde gebrek van het ontbreken van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, onbevoegd is handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
163-761.