201601071/1/A2.
Datum uitspraak: 14 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2015 in zaak nr. 15/5478 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2013 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 19 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het teveel uitgekeerde bedrag van € 18.076,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 18 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2016, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2013 aan [appellante] een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend voor de opvang van haar kinderen [kind 1] en [kind 2]. Dit voorschot heeft de Belastingdienst/Toeslagen op nihil gesteld, omdat [appellante] niet heeft gereageerd op herhaalde verzoeken om aanvullende informatie waarmee zij aantoont de kosten voor kinderopvang over 2013 te hebben betaald. Zij dient daarom een bedrag van € 18.076,00 terug te betalen.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij haar bezwaarschrift onverschoonbaar te laat heeft ingediend.
2. De rechtbank heeft [appellante] alsnog in de gelegenheid gesteld redenen voor de termijnoverschrijding aan te voeren. Vervolgens heeft ze geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard nu de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Zij heeft daartoe overwogen dat onder de besluiten van 19 en 22 oktober 2013 de juiste rechtsmiddelverwijzing is opgenomen zodat geen onduidelijkheid kon bestaan over de bezwaartermijn noch over de manier waarop bezwaar kon worden gemaakt. Voor zover [appellante] in verwarring was geraakt, omdat zij in de veronderstelling was de gevraagde stukken reeds meerdere malen te hebben toegezonden, heeft de rechtbank overwogen dat het op haar weg had gelegen om ter veiligstelling van haar rechten tijdig bezwaar te maken ook al was er op dat moment nog geen duidelijkheid over de ontvangst van de door haar opgestuurde stukken. De rechtbank heeft voorts overwogen dat aan de uitlating van een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen niet het vertrouwen kan worden ontleend dat het bezwaarschrift nog na afloop van de termijn kan worden ingediend, nu deze uitlating ruimschoots na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn is gedaan. Reeds om deze reden kan deze uitlating niet leiden tot het beoogde resultaat, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Zij stelt dat het bezwaarschrift weliswaar buiten de termijn is ingediend, maar dat het is geschreven naar aanleiding van een gesprek met een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen. Zij benadrukt dat zij maandenlang contact heeft gehad met de Belastingdienst/Toeslagen over de aanvullende stukken die zij tot driemaal toe heeft aangeleverd. Ten slotte wijst zij op haar lichamelijke conditie ten tijde van de bezwaartermijn welke haar belemmerde in haar functioneren alsmede in het tijdig indienen van bezwaar, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. Niet in geschil is dat [appellante] het bezwaarschrift tegen de besluiten van 19 en 22 oktober 2013, bij de Belastingdienst/Toeslagen ingekomen op 21 februari 2014, niet binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder beide besluiten de juiste rechtsmiddelverwijzing was vermeld zodat zowel de bezwaartermijn als de manier waarop bezwaar kon worden gemaakt voldoende duidelijk waren. De omstandigheid dat [appellante] maandenlang contact heeft onderhouden met de Belastingdienst/Toeslagen over door haar op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen ingediende aanvullende stukken, deed niet af aan de gelding van de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde termijn voor het indienen van bezwaar. Dat [appellante], naar zij stelt, eerst bezwaar heeft gemaakt naar aanleiding van een gesprek met een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen leidt redelijkerwijs niet tot het oordeel dat [appellante] niet in verzuim is geweest. Immers, dit gesprek heeft eerst op 20 december 2013 plaatsgevonden, dus na afloop van de bezwaartermijn. Niet is gebleken dat het voor [appellante] niet mogelijk was tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Indien [appellante] als gevolg van haar lichamelijke conditie niet in staat was om tijdig bezwaar te maken, zoals zij stelt, mocht van haar worden verwacht dat zij een ander had ingeschakeld ter behartiging van haar belangen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 27 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4943) behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een bezwaarschrift om er zorg voor te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. Wegens het dwingende karakter van de bezwaartermijn kan daarop slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om zorg te dragen voor inschakeling van een derde, een uitzondering worden aanvaard. Niet is gebleken dat er in dit geval sprake was van een dergelijk uitzonderlijk geval. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Vlasblom
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016
85-834.