201600807/1/A3.
Datum uitspraak: 21 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2015 in zaak nr. 15/3675 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft de korpschef geweigerd aan [appellant] een jachtakte te verlenen.
Bij besluit van 8 september 2015 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2016, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. H.C. Wolff en J.G. Swijghuisen, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 10 maart 2015 heeft [appellant] een aanvraag voor een nieuwe jachtakte ingediend, omdat de geldigheidsduur van de eerder aan hem verleende jachtakte afliep. De korpschef heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 mei 2015 geweigerd om aan [appellant] een nieuwe jachtakte te verlenen, omdat volgens hem grond bestaat om aan te nemen dat [appellant] van de bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding misbruik zal maken als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder g, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De korpschef heeft daaraan een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 3 maart 2015 ten grondslag gelegd waarin is vermeld dat buitengewone opsporingsambtenaren op 12 februari 2015 hebben geconstateerd dat [appellant] die dag een ree heeft afgeschoten zonder dat hij daarbij een reewildmerk, een zogeheten loodje, aan de ree heeft bevestigd. Hiermee heeft hij in strijd gehandeld met de voorschriften 15a. en c. van de door gedeputeerde staten van Drenthe afgegeven ontheffing van 4 maart 2010, hetgeen een overtreding van artikel 79, tweede lid, van de Ffw oplevert. Daarbij komt dat [appellant] ongeloofwaardige verklaringen over deze overtreding heeft afgelegd. Van iemand die bevoegd is om vuurwapens voorhanden te houden, mag worden verwacht dat hij zich strikt aan wettelijke voorschriften houdt en dus betrouwbaar is. Door zich niet hieraan te houden en vervolgens ongeloofwaardige verklaringen af te leggen, maakt [appellant] een onbetrouwbare indruk, aldus de korpschef.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de korpschef in dit standpunt is gevolgd. Hij voert daartoe aan dat hij geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het incident met de gedode ree. Volgens hem heeft hij de ree afgeschoten en vervolgens geconstateerd dat hij geen loodje in zijn auto had liggen. Dit kon gebeuren, omdat hij deze auto net had gekocht en hij vergeten was het loodje mee te nemen naar het jagen. Hij heeft vervolgens de ree mee naar huis genomen, in de schuur gelegd en is toen wat met zijn vrouw gaan drinken. Vervolgens heeft hij een loodje en overige jachtspullen direct in zijn auto gelegd. Volgens [appellant] kan hieruit weliswaar mogelijkerwijs worden afgeleid dat de eerder afgegeven verklaringen niet volledig waren, maar ze spreken elkaar niet tegen. [appellant] voert verder aan dat hij het plaatsen van het loodje is vergeten en dat hij geen opzet had de bevoegdheden om te jagen te misbruiken. Volgens hem betreft het een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Hij heeft zijn jachtakte al vele jaren en er zijn nog nooit problemen geweest, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw is het verboden te jagen zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte, voorzover het betreft het jagen met een geweer. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding als bedoeld in Hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, § 3, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen. Ingevolge artikel 42, eerste lid, berust de bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen van jachtakten bij de korpschef, bedoeld in artikel 27, van de Politiewet 2012. Ingevolge artikel 79, tweede lid, is het verboden te handelen in strijd met de bij een vrijstelling, ontheffing of vergunning gestelde voorschriften en beperkingen.
2.2. In de door gedeputeerde staten van Drenthe afgegeven ontheffing van 4 maart 2010 is onder voorschrift 15 a. en c. het volgende opgenomen:
a. de gebruiker van de machtiging is verplicht elk gedode ree te voorzien van een loodje met een uniek registratienummer;
c. het loodje moet voor aanvang van het vervoer van de gedode ree zijn aangebracht in de rechter achterpoot. Dit moet op dusdanige wijze geschieden dat hergebruik van het loodje uitgesloten is.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, onder terechte verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4079, dat degene aan wie een jachtakte is verleend, zich in een uitzonderingspositie ten opzichte van de overige burgers bevindt, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt. Deze uitzonderingspositie brengt mee dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is reeds voldoende grond om daaraan een einde te maken. 2.4. Evenals in beroep bij de rechtbank is niet in geschil dat [appellant] op 12 februari 2015 een ree heeft afgeschoten zonder dat hij meteen daarna een loodje aan de ree heeft bevestigd. Evenmin is in geschil dat hij hiermee in strijd heeft gehandeld met de voorschriften 15a. en c. van de door gedeputeerde staten van Drenthe afgegeven ontheffing en dat hij hiermee artikel 79, tweede lid, van de Ffw heeft overtreden. In verband met deze overtreding is aan [appellant] een strafbeschikking uitgevaardigd.
In het voornoemde proces-verbaal is vermeld dat [appellant] heeft verklaard dat hij na het afschieten van de ree deze in het veld heeft ontweid en daarna naar huis is gegaan en dat hij het plaatsten van het loodje was vergeten. In zijn zienswijze heeft [appellant] verklaard dat hij het loodje niet bij zich had en dat hij het thuis na het ontweien bij de gedode ree heeft aangebracht. In het besluit van 28 mei 2015 heeft de korpschef erop gewezen dat uit het proces-verbaal blijkt dat tijdens de controle door de opsporingsambtenaren [appellant] uit zijn auto een zak met loodjes en een machtiging haalde. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] verklaard dat hij de loodjes bij thuiskomst in zijn auto heeft gelegd, zodat hij deze de volgende keer niet meer zou vergeten. In zijn beroepschrift bij de rechtbank heeft [appellant] toegelicht dat hij de ree eerst een tijdje heeft laten besterven om vervolgens de slachtspullen en het loodje uit de auto te halen. Gelet op deze verklaringen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de verklaringen van [appellant] niet geloofwaardig zijn. Daartoe is van belang dat [appellant] eerst heeft verklaard dat hij het plaatsen van het loodje was vergeten aan te brengen, terwijl hij daarna heeft verklaard dat hij het loodje was vergeten mee te nemen en vervolgens heeft verklaard dat hij de loodjes na thuiskomst in de auto heeft gelegd. In het bijzonder de verklaring van [appellant] dat hij direct na thuiskomst de loodjes in de auto had gelegd om vervolgens na het besterven van de ree weer een loodje uit de auto te halen, komt de Afdeling niet aannemelijk voor. Gelet op de niet geloofwaardige verklaringen die [appellant] heeft afgelegd, is het aannemelijk dat hij de voorschriften bewust heeft overtreden. Nu [appellant] de voorschriften van de ontheffing heeft overtreden en zich aldus niet strikt aan de wettelijke voorschriften heeft gehouden en hierover geen geloofwaardige verklaringen heeft afgegeven, heeft de korpschef zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat deze overtreding aanleiding geeft voor het oordeel dat vrees voor misbruik bestaat als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder g, van de Ffw. Daarbij is van belang dat, zoals in 2.3. is overwogen, de houder van een jachtakte zich in een uitzonderingspositie bevindt, nu het voorhanden hebben van wapens en munitie in beginsel verboden is en dat om die reden stipte naleving van de voorschriften mag worden verwacht. Dat geldt temeer in het geval van [appellant] daar hij een zeer ervaren jager is en het bovendien gaat om voor de jacht zeer essentiële voorschriften. Dat [appellant], naar hij stelt, geen opzet had om de wettelijke voorschriften te overtreden, doet niet aan dat oordeel af, omdat stipte naleving van de voorschriften mag worden verwacht. De korpschef was, nu het vermoeden voor vrees van misbruik bestaat, dan ook gehouden de jachtakte te weigeren aangezien de wet dat dwingend voorschrijft. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016
176-818.