ECLI:NL:RVS:2016:2719

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
201603708/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en beoordeling middelenvereiste

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 25 april 2016 geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris onterecht was. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de referent, de echtgenoot van de vreemdeling, niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De referent ontving een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar zijn inkomen voldeed niet aan de norm die in het Vreemdelingenbesluit 2000 is vastgesteld.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen rekening had gehouden met de algemene heffingskorting en dat hij niet voldoende had gekeken naar de individuele omstandigheden van de vreemdeling en de referent. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad niet had voldaan aan de vereisten van het arrest Chakroun, waarin is bepaald dat bij de beoordeling van de aanvraag alle individuele omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. De staatssecretaris had onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen rekening had gehouden met de algemene heffingskorting en had niet aangetoond dat de vreemdeling niet voldeed aan het middelenvereiste.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om de mvv alsnog standhoudt, omdat de vreemdeling niet aan de vereisten voldoet.

Uitspraak

201603708/1/V1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2016 in zaak nr. 15/23016 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [de referent] om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit en beoogt verblijf bij de referent, haar echtgenoot. De referent ontvangt een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA).
2. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat de referent niet beschikt over voldoende middelen van bestaan nu zijn bruto sociale verzekeringsloon in 2015 € 1.570,46 per maand bedroeg en daarmee lager was dan de in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) bedoelde norm van € 1.621,95 bruto per maand (hierna: het middelenvereiste) en zijn netto uitkering blijkens een door de vreemdeling overgelegd bankafschrift tenminste € 200,00 onder de voor echtparen en ongehuwd samenwonenden geldende netto bijstandsnorm van de Participatiewet ligt. Voorts heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris geen individuele omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat is voldaan aan het middelenvereiste.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de algemene heffingskorting en om die reden niet is gebleken dat een concrete beoordeling van de situatie van de vreemdeling en de referent heeft plaatsgevonden. Daartoe voert hij aan dat de vreemdeling haar beroep op individuele omstandigheden als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117 (hierna: het arrest Chakroun) dient te motiveren. Dat de vreemdeling enkel verwijst naar de algemene heffingskorting is daartoe volgens de staatssecretaris onvoldoende, nu, anders dan de rechtbank veronderstelt, deze korting niet zonder meer een vast bedrag is, maar sinds 2014 afhankelijk is van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Het voert te ver van hem te verlangen ambtshalve na te gaan hoe hoog dit inkomen van de referent is, aldus de staatssecretaris.
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:839, vereist het arrest Chakroun dat de staatssecretaris, naar aanleiding van hetgeen de desbetreffende vreemdeling naar voren heeft gebracht, een concrete beoordeling maakt van de situatie van die vreemdeling en de desbetreffende referent waarbij hij alle aangevoerde individuele omstandigheden betrekt.
3.2. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dat geldt evenzeer voor een vreemdeling die niet voldoet aan de in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 neergelegde norm en met een beroep op individuele omstandigheden aanvoert in een situatie te verkeren waarin niettemin aan het middelenvereiste is voldaan.
In dit geval heeft de vreemdeling bij de aanvraag een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) overgelegd waarin is vermeld dat de referent vanaf 25 februari 2015 een uitkering krachtens de WIA ontvangt ter hoogte van € 1.454,13 bruto per maand exclusief vakantiegeld. In bezwaar heeft zij een bankafschrift van 4 juni 2015 overgelegd waarop de bijschrijving van de maandelijkse uitkering is vermeld en jaaropgaven van het UWV over de uitkering die de referent in 2008 en 2009 krachtens de WIA ontving. In beroep heeft de vreemdeling zonder nadere toelichting betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de algemene heffingskorting.
Uit voormelde jaaropgaven blijkt dat het UWV in 2008 en 2009 de algemene heffingskorting heeft toegepast op de uitkering van de referent. Of het UWV ook in 2015 de algemene heffingskorting heeft toegepast en zo ja, om welk bedrag het zou gaan, valt niet af te leiden uit de door de vreemdeling overgelegde stukken. Evenmin kan daaruit worden afgeleid of de referent het volledige bedrag aan heffingskorting waarop hij recht heeft kan verrekenen met het door hem te betalen bedrag aan belasting en, indien dit niet het geval is, of het resterende bedrag dat niet kan worden verrekend, wordt uitbetaald en om welk bedrag dat zou gaan. Daarnaast voert de staatssecretaris terecht aan dat de algemene heffingskorting niet een voor iedereen gelijk bedrag is. Uit artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 volgt namelijk dat de hoogte daarvan afhankelijk is van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Het was dan ook aan de vreemdeling om gemotiveerd te vermelden welk bedrag aan algemene heffingskorting volgens haar van toepassing is. Dit heeft zij niet gedaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de algemene heffingskorting.
De grief slaagt in zoverre.
4. Voorts klaagt de staatssecretaris in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Daartoe voert hij aan dat de vreemdeling in beroep niet heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden.
4.1. Uit het beroepschrift noch uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Nu het beroep niet strekt tot toetsing van het besluit aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, is de rechtbank getreden buiten de grenzen van het geschil, zoals die zijn getrokken in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 december 2015 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2016 in zaak nr. 15/23016;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2016
488-827.