ECLI:NL:RVS:2016:2798

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
201407662/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • J. Hoekstra
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Westelijk Buitengebied te Putten en de rechtsgeldigheid van de vaststelling

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" dat op 3 juli 2014 door de raad van de gemeente Putten is vastgesteld. Appellanten, waaronder [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], en [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken, waaronder een tussenuitspraak van 27 januari 2016, geoordeeld dat de raad het bestemmingsplan diende te herzien. De raad heeft vervolgens op 12 mei 2016 een gewijzigd besluit genomen, maar appellanten hebben opnieuw beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat de wijzigingen niet voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft de beroepen van de appellanten gegrond verklaard en het oorspronkelijke besluit van 3 juli 2014 vernietigd voor bepaalde onderdelen, waaronder de vaststelling van artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, en de bestemmingen "Wonen" en "Natuur" voor specifieke percelen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad niet voldoende rekening heeft gehouden met bestaand legaal gebruik en dat de wijzigingen niet adequaat zijn gemotiveerd. De raad is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201407662/2/R1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te Putten,
2. [appellant sub 2], wonend te Putten,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Putten,
en
de raad van de gemeente Putten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2014, nummer 355031, heeft de raad het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 1] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 en 24 september 2015, waar onder meer [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Leiden, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door J.G. Schreuder, en de raad, vertegenwoordigd door I. Steunebrink en J. Doornbos, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:146, heeft de Afdeling de raad met betrekking tot de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 3 juli 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 12 mei 2016, nr. 441844, heeft de raad ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied", voor zover het betreft artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, van de planregels en ten aanzien van de percelen [locatie 1] en [locatie 2]-[locatie 3] te Putten, gewijzigd vastgesteld.
[appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben zienswijzen naar voren gebracht over het besluit van 12 mei 2016.
Desgevraagd heeft de raad een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in 21.3 van de tussenuitspraak overwogen dat op de gronden van [appellante sub 1] ten tijde van de inwerkingtreding van het plan legale bijgebouwen stonden met een gezamenlijke oppervlakte van 280 m2 en dat de raad heeft beoogd die bijgebouwen als zodanig te bestemmen door het opnemen van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 280 m2". Ingevolge het bepaalde in artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, van de planregels mogen die bijgebouwen evenwel niet geheel of gedeeltelijk worden vervangen, voor zover de gezamenlijke oppervlakte daarvan meer dan 80 m2 bedraag. Het betoog van de raad dat door het opnemen van een aanduiding voor de maximale oppervlakte aan bijgebouwen de bestaande bijgebouwen met een oppervlakte van 280 m2 zijn toegestaan, kan niet worden gevolgd, nu in lid 19.7, onder 19.2.7, sub b, niet is bepaald dat bijgebouwen geheel of gedeeltelijk mogen worden vervangen voor zover de gezamenlijke oppervlakte daarvan 80 m2 of meer, dan wel de maximale oppervlakte welke is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen", bedraagt, aldus de tussenuitspraak. De conclusie in de tussenuitspraak is dat gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw van de legaal opgerichte bijgebouwen met een oppervlakte van 280 m2 - anders dan de raad heeft beoogd - derhalve niet is toegestaan.
1.1. Gelet op hetgeen in 21.3 van de tussenuitspraak is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 3 juli 2014, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 1] tegen dat besluit is gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
1.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad in het beroep van [appellante sub 1] opgedragen om artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, van de planregels zo te wijzigen dat daarin wordt bepaald dat, indien de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen meer dan 80 m2, dan wel meer dan de maximale oppervlakte welke is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte bijgebouwen" bedraagt, ten aanzien van het meerdere geldt dat vergroting van de bestaande bijgebouwen alsmede gehele of gedeeltelijke nieuwbouw, niet zijn toegestaan.
1.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit 12 mei 2016 artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, van de planregels gewijzigd vastgesteld. Dit artikellid van de planregels luidt thans:
"Indien de bestaande gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen meer dan 80 m2, dan wel meer dan de maximale oppervlakte welke is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte bijgebouwen", bedraagt geldt ten aanzien van het meerdere dat vergroting van de bestaande bijgebouwen alsmede gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw niet zijn toegestaan".
1.4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
1.5. [appellante sub 1] stelt in haar zienswijze tegen het besluit van 12 mei 2016 dat het vastgestelde artikellid 19.2.7, onder b moeilijk leesbaar is. Volgens haar volgt uit de tekst van het artikel onvoldoende dat gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw van de op het perceel [locatie 4] legaal gebouwde bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 280 m2 is toegestaan.
1.6. Ingevolge artikel 19, lid 19.2.7 aanhef en onder a, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per woning maximaal 80 m2, dan wel de maximale oppervlakte die is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen.
In artikel 19, lid 19.2.7. aanhef en onder b van de planregels, zoals dat luidt na het besluit van 12 mei 2016 is bepaald dat indien de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen meer dan 80 m2 bedraagt, dan wel meer bedraagt dan de maximale oppervlakte die is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte bijgebouwen" ten aanzien van het meerdere geldt dat vergroting van de bestaande bijgebouwen alsmede gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw, niet is toegestaan. Met het aldus gewijzigd vastgestelde artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, onder b, gelezen in verbinding met 19.2.7, aanhef en onder a, van de planregels, is duidelijk tot uiting gebracht dat legaal bestaande bijgebouwen ter plaatse van de gronden waaraan in het plan de aanduiding "maximale oppervlakte bijgebouwen" is toegekend, mogen worden vergroot alsmede geheel of gedeeltelijk mogen worden vervangen tot ten hoogste de oppervlakte zoals die met die aanduiding is bepaald. Voor de op het perceel [locatie 4] van [appellante sub 1] legaal gebouwde bijgebouwen met een oppervlakte van 280 m2 is derhalve gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw toegestaan.
Het betoog faalt.
1.7. Gelet hierop is met het besluit van 12 mei 2016 voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond.
1.8. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 2]
2. De Afdeling heeft in 29.6 en 29.7 van de tussenuitspraak overwogen dat een deel van de bestaande bebouwing niet als zodanig is bestemd, terwijl deze al aanwezig was voor de relevante peildatum van 12 juli 1976, zodat deze bebouwing andermaal onder het overgangsrecht is gebracht. Het voor een tweede maal onder het bouwovergangsrecht brengen van een bouwwerk is, zo overwoog de Afdeling, in beginsel alleen aanvaardbaar als de raad aannemelijk maakt dat het bouwwerk daadwerkelijk binnen de planperiode zal worden verwijderd (vergelijk de uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1327). De Afdeling oordeelde dat niet aannemelijk was dat de niet als zodanig bestemde bebouwing binnen de planperiode zou worden verwijderd, aangezien de raad ter zitting heeft gesteld dat in het handhavingsbeleid geen prioriteit wordt gegeven aan handhavend optreden tegen illegale bebouwing, niet zijnde woonbebouwing, die al voor 1993 is gerealiseerd en voorts dat in dit geval een noodzaak ontbreekt om terzake handhavend op te treden vanwege het extensieve karakter van het gebruik van de bouwwerken. De enkele stelling van de raad dat de bouwwerken vanwege de slechte staat hiervan binnen de planperiode zullen worden verwijderd was gezien ook het standpunt van de raad over handhaving, onvoldoende voor de conclusie dat aannemelijk is dat de bouwwerken binnen de planperiode zullen worden verwijderd, aldus de tussenuitspraak.
Tevens heeft de Afdeling in 29.8 overwogen dat het gebruik van een deel van de percelen voor opslag binnen de bestemming "Natuur" niet als zodanig is bestemd, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat dit gebruik reeds bestond voor de peildatum van 3 november 1977. Aangezien niet aannemelijk was dat dit gebruik zou worden beëindigd binnen de planperiode, oordeelde de Afdeling dat de raad dit gebruik niet opnieuw onder het overgangsrecht heeft mogen brengen.
2.1. Gelet op hetgeen in 29.6, 29.7 en 29.8 van de tussenuitspraak is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 3 juli 2014, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Natuur" voor de percelen [locatie 1]/[locatie 5] te Putten, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] tegen dat besluit is gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad met betrekking tot het beroep van [appellant sub 2] opgedragen om alsnog een passende bestemming voor de ter plaatse aanwezige bouwwerken bestaande uit een boerderij, een schuur met bakhuis, drie voormalige kippenschuren, een loods, een hooiberg 4-roeden, een hooiberg 2-roeden, en twee silo’s - voor zover niet al als zodanig bestemd - en voor het bestaande gebruik van die bouwwerken, al dan niet in de vorm van een maatbestemming, op te nemen, dan wel toereikend te motiveren dat de bouwwerken en het gebruik binnen de planperiode respectievelijk worden verwijderd en beëindigd.
2.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 12 mei 2016 het plandeel voor het perceel gewijzigd vastgesteld. Daarbij is het bestemmingsvlak "Wonen" vergroot zodat de hooiberg 4-roeden en één van de twee silo’s hierbinnen vallen, de aanduiding ‘maximum oppervlakte bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde’ toegekend aan de percelen alsmede de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m)=7’. Voorts zijn de aanduidingen ‘specifieke vorm van natuur - [locatie 1]’, ‘specifieke bouwaanduiding - bouwwerken’, ‘maximum bouwhoogte (m) = 3,5’ en ‘maximum bouwhoogte (m) = 2,75’ toegekend. Tevens heeft de raad de planregels gewijzigd en aangevuld.
2.4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2.5. Het beroep van [appellant sub 2] is van rechtswege gericht tegen het besluit van 12 mei 2016. [appellant sub 2] kan zich blijkens zijn zienswijze niet verenigen met dit besluit van de raad en voert hiertoe het volgende aan.
3. [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte niet alle bestaande bebouwing is ingetekend op de verbeelding van het plan. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat op dit bezwaar is ingegaan in de tussenuitspraak en dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel (vergelijk 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
4. [appellant sub 2] voert verder aan dat de bestaande bebouwing een grotere omvang heeft dan in het plan is toegestaan, namelijk 464,5 m2 of 487,5 m2 - afhankelijk van het meerekenen van zogenoemde overstekken - in plaats van 460 m2. Daarbij wijst hij er voorts op dat de oppervlakten van de windturbine en de woning niet zijn meegerekend.
4.1. De raad licht toe dat de aanduiding geldt voor de bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, binnen de bestemming "Wonen" en derhalve niet voor bouwwerken die zijn gesitueerd binnen andere bestemmingen voor de percelen van [appellant sub 2]. De bijgebouwen buiten de woonbestemming zijn: één van de twee silo’s en de hooiberg 2-roeden, waarvoor aparte bouwaanduidingen gelden, en voorts de windturbine. De raad stelt dat uit metingen blijkt dat de bebouwing binnen de woonbestemming een totale oppervlakte heeft van 452 m2. Op grond daarvan is in het plan een maximum aantal vierkante meters van 460 vastgelegd, aldus de raad. De raad stelt voorts dat de woning niet meetelt in dit maximum aantal toegestane vierkante meters nu dit geen bijgebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde is. Verder wijst de raad erop dat gelet op de aanduiding ‘wonen met agrarische nevenactiviteit’ er extra bouwmogelijkheden gelden op de percelen, namelijk een afwijkingsmogelijkheid voor het bouwen van in totaal 650 m2 aan gebouwen ten behoeve van de agrarische nevenactiviteit.
4.2. Aan de percelen van [appellant sub 2] zijn de aanduidingen ‘specifieke bouwaanduiding - bouwwerken’ binnen de bestemming "Natuur" toegekend en voorts de aanduiding ‘maximum oppervlakte bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde = 460 m2’ binnen de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 12, lid 12.2, onder 12.2.4, van de planregels gelden voor bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding -bouwwerken’ de volgende regels: a. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegestaan en b. (…)
Ingevolge artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub f, mag in afwijking van het bepaalde in sub a de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde’.
Ingevolge ditzelfde artikel en lid, onder 19.2.8, sub d, mag in afwijking van het bepaalde in sub a de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde’.
Ingevolge ditzelfde lid en onder 19.2.10, sub d, mag in afwijking van het bepaalde in sub b de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde’.
4.3. Door [appellant sub 2] is niet betwist dat de raad alle bouwwerken op zijn percelen heeft laten opmeten noch dat dit zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit deze metingen volgt dat de bestaande bebouwing, voor zover gesitueerd binnen de bestemming "Wonen", een totale omvang van 452 m2 heeft. De enkele betwisting van deze uitkomst door [appellant sub 2] geeft de Afdeling geen aanleiding hieraan te twijfelen. Daarbij acht zij van belang dat deze uitkomst in lijn is met het deskundigenbericht en voorts dat het door [appellant sub 2] genoemde maximum geen rekening lijkt te houden met de situering van de bouwwerken binnen het plandeel met de bestemming "Wonen" of het plandeel met de bestemming "Natuur". Binnen laatstgenoemde bestemming geldt een andere aanduiding dan ‘maximum oppervlakte bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde = 460 m2’, namelijk ‘specifieke bouwaanduiding -bouwwerken’, ten gevolge waarvan gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde zijn toegestaan op deze gronden. De Afdeling concludeert daarom dat de bouwwerken op de percelen van [appellant sub 2] in zoverre als zodanig zijn bestemd en dat aldus in zoverre in lijn met de opdracht van de Afdeling is gehandeld. Het betoog faalt.
5. [appellant sub 2] stelt dat de maximaal toegestane hoogte voor de twee hooibergen niet overeenkomt met de bestaande hoogte, gelet op de in hoogte verstelbare kappen ervan.
5.1. De raad stelt dat de bestaande hoogten zijn aangehouden zoals die blijken uit de inventarisatie van maart 2016.
5.2. Aan de percelen van [appellant sub 2] zijn onder meer de aanduidingen ‘specifieke bouwaanduiding -bouwwerken’ en ‘maximum bouwhoogte (m) = 3,5 m’ toegekend. Deze aanduiding is gesitueerd binnen de bestemming "Natuur". Voorts is de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m) = 7’ toegekend, welke is gesitueerd binnen de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 12, lid 12.2, onder 12.2.4, van de planregels gelden voor bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding -bouwwerken’ de volgende regels: a. (…) b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)".
Ingevolge lid 19.2, onder 19.2.10, sub c, bedraagt de bouwhoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 3 meter, tenzij anders is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m)’.
5.3. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.3 heeft [appellant sub 2] niet betwist dat de raad de bestaande bouwwerken heeft laten opmeten noch dat dit zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De enkele betwisting van de uitkomst van de meting geeft daarom geen aanleiding hieraan te twijfelen, te meer niet nu [appellant sub 2] nalaat zelf inzichtelijk te maken dat de hooibergen hoger zijn dan 7 dan wel 3,5 meter. De Afdeling houdt het er dan ook voor dat, anders dan [appellant sub 2] stelt, de bouwwerken als zodanig zijn bestemd en dat derhalve in lijn is gehandeld met de tussenuitspraak. Het betoog faalt.
6. [appellant sub 2] meent dat het bestemmingsvlak "Natuur" had moet worden aangepast door de raad, gelet op het bestaande gebruik van de betreffende gronden. Daarbij wijst hij op het vorige bestemmingsplan voor zijn percelen. Volgens hem doet de natuurbestemming onvoldoende recht aan de culturele waarde ter plaatse. Om dezelfde reden kan [appellant sub 2] zich niet verenigen met de toekenning van de aanduiding ‘specifieke vorm van natuur - [locatie 1]’. Hij acht deze aanduiding onvoldoende gemotiveerd en bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.1. De raad stelt, onder verwijzing naar de aanduiding ‘specifieke vorm van natuur - [locatie 1]’, dat het bestaande gebruik als zodanig is bestemd. Naar mening van de raad is de functieomschrijving ook voldoende duidelijk en ruim omschreven.
6.2. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en sub h en j, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor extensief agrarisch medegebruik en opslag ten behoeve van de functies wonen, agrarische nevenactiviteit en natuur uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van natuur - [locatie 1]’.
6.3. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het bestaande gebruik voor opslag en landbouw, zoals bedoeld in overweging 29.8 van de tussenuitspraak, niet als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht, zoals dit ook is samengevat in de tussenuitspraak, volgt dat verspreid onder de beplanting diverse materialen en materieel wordt opgeslagen. De beplanting bestaat uit meerdere rijen eikenbomen. Gelet op het hiervoor omschreven toegestane gebruik binnen plandelen met de bestemming "Natuur" valt niet in te zien dat het bestaande gebruik niet als zodanig is bestemd. Dat toekenning van de aanduiding ‘specifieke vorm van natuur - [locatie 1]’ in strijd moet worden geacht met het gelijkheidsbeginsel, heeft [appellant sub 2] niet onderbouwd met een verwijzing naar gelijke gevallen. Het betoog faalt.
Voor zover [appellant sub 2] zich ook overigens niet kan verenigen met de natuurbestemming voor zijn percelen overweegt de Afdeling dat op deze bezwaren is ingegaan in de tussenuitspraak en dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel (vergelijk 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Het betoog faalt.
Voor zover [appellant sub 2] nieuwe bezwaren naar voren brengt overweegt de Afdeling dat thans geen gronden meer kunnen worden ingebracht, die destijds tegen het besluit van 3 juli 2014 hadden kunnen worden ingebracht. Deze gronden dienen derhalve buiten beschouwing te blijven.
7. [appellant sub 2] is het voorts oneens met het oordeel van de Afdeling in de tussenuitspraak ten aanzien van de aanduidingen "overige zone - landgoed" en "overige zone - ehs verweving en verbindingszone".
7.1. Voor zover [appellant sub 2] zich keert tegen overwegingen van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694 dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Het betoog faalt.
8. Gelet op het voorgaande is met het besluit van 12 mei 2016 voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond.
9. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 3]
10. De Afdeling heeft in 35.6 van de tussenuitspraak overwogen dat het gebruik voor een aanleunwoning op het perceel [locatie 2] en [locatie 3] te Putten, moet geacht worden rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning en derhalve moet worden beschouwd als bestaand legaal gebruik. Dergelijk gebruik dient, zo overwoog de Afdeling, bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel dienovereenkomstig te worden bestemd bijvoorbeeld door het opnemen van een op de vergunde situatie afgestemde bestemming. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dit ten onrechte niet onderkend.
10.1. Gelet op hetgeen in 35.6 van de tussenuitspraak is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 3 juli 2014, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Wonen" voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te Putten, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 3] tegen dat besluit is gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
10.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad met betrekking tot het beroep van [appellant sub 3] opgedragen om alsnog in de besluitvorming te betrekken dat met de bouwvergunning van 11 augustus 1992 het gebruik voor een aanleuningwoning op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] is toegestaan en te bezien of dit gebruik, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat bestaand legaal gebruik in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd, alsnog als zodanig dient te worden bestemd, dan wel toereikend te motiveren waarom het gebruik niet als zodanig wordt bestemd en dat aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
10.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 12 mei 2016 aan het perceel [locatie 3] de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - kleine woning’ toegekend. Tevens heeft de raad de planregels aangevuld.
10.4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
11. Het beroep van [appellant sub 3] is van rechtswege gericht tegen het besluit van 12 mei 2016. [appellant sub 3] kan zich blijkens zijn zienswijze niet verenigen met dit besluit van de raad en voert hiertoe het volgende aan.
12. [appellant sub 3] stelt dat de woning op het perceel [locatie 3] als volledig zelfstandige woning dient te worden beschouwd gelet op de feiten en omstandigheden en om die reden de aanduiding 'twee-aaneen' had moeten worden toegekend. [appellant sub 3] stelt daarnaast dat op het perceel 115 m2 aan bijgebouwen is gerealiseerd, waaronder een paardenstal. Volgens hem zijn deze bijgebouwen ten onrechte niet als zodanig bestemd. Tot slot stelt [appellant sub 3] dat de toegekende aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - kleine woning’ niet passend is omdat deze in andere situaties is toegekend indien de bebouwing zonder vergunning tot stand is gekomen. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus [appellant sub 3].
12.1. De raad stelt dat met toekenning van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - kleine woning’ ruimere gebruiksmogelijkheden worden geboden dan welke uit de vergunning van 11 augustus 1992 voortvloeien. De raad meent hiermee recht te doen aan de belangen van [appellant sub 3] en, anders dan toekenning van de aanduiding ‘twee-aaneen’ aan het perceel, in overeenstemming te handelen met de plansystematiek. De raad stelt verder dat om de ruimtelijke impact van de woning te beperken, voor een kleine woning is bepaald dat de woning niet verplaatst of vergroot mag worden en er geen bijgebouwen bij mogen worden gebouwd.
12.2. Aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - kleine woning’.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden per bestemmingsvlak bestemd voor één woning, tenzij ter plaatse de aanduiding ‘twee-aaneen’ of ‘aaneengebouwd’ is opgenomen in welk geval twee respectievelijk drie aaneengebouwde woningen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor een kleine woning ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - kleine woning'.
Ingevolge lid 19.2, onder 19.2.5, gelden voor kleine woningen, voor zover thans van belang, de volgende regels:
a. de inhoud van een kleine woning bedraagt maximaal de bestaande inhoud; b. de bestaande hoofdvorm van een kleine woning dient te worden gehandhaafd;
c. kleine woningen mogen niet zijn of worden voorzien van een onderbouw, met uitzondering van de kleine woning [locatie 3]. Onder deze kleine woning mag binnen de buitenwerkse muurvlakken een onderbouw aanwezig zijn met een maximale diepte van 3 meter;
d. bij vervangende nieuwbouw dient de kleine woning te worden gebouwd op de bestaande locatie.
Ingevolge lid 19.2, onder 19.2.7, sub e, zijn bijgebouwen niet toegestaan bij kleine woningen.
12.3. Ten aanzien van de toekenning van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - kleine woning’ overweegt de Afdeling dat uit de bouwvergunning van 11 augustus 1992 slechts kan worden afgeleid dat het gebruik voor een aanleunwoning werd toegestaan. Zo heeft de Afdeling ook in 35.6 van haar tussenuitspraak overwogen. Blijkens de hiervoor aangehaalde planregels is een dergelijke woning ook toegestaan binnen gronden met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - kleine woning’. De Afdeling stelt dan ook vast dat de raad voornoemde bouwvergunning heeft vertaald in het plan. Een verdergaande vorm van woongebruik, zoals door [appellant sub 3] wordt beoogd, acht de raad niet wenselijk gelet op de ruimtelijke uitstraling en het algemene planregime. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] in dit verband aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onredelijk is noch dat dit leidt tot een onevenredige benadeling van de belangen van [appellant sub 3] in relatie tot de met het plan gemoeide belangen. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] met de enkele stelling dat de raad in geen enkel ander vergelijkbaar geval de bestreden aanduiding heeft toegekend, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt.
12.3.1. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 3] naar voren brengt inzake het niet als zodanig bestemmen van de bestaande bijgebouwen, oordeelt de Afdeling dat [appellant sub 3] hiermee zijn beroepsgronden uitbreidt met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 3] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
13. Gelet op het voorgaande is met het besluit van 12 mei 2016 voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond.
14. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Putten van 3 juli 2014, nummer 355031, waarbij het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" is vastgesteld, gegrond;
II. vernietigt het besluit van 3 juli 2014, nummer 355031, voor zover het betreft;
a. de vaststelling van artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b;
b. de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Natuur" voor de percelen [locatie 1]/[locatie 4] te Putten;
c. de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Wonen" voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te Putten;
III. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Putten van 12 mei 2016, nr. 441844, waarbij het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" gewijzigd is vastgesteld, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Putten tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt de raad van de gemeente Putten tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Putten tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Putten aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van: € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 1] en anderen, € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2] en € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Koeman w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
325.