ECLI:NL:RVS:2016:2993

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
201606452/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 18 augustus 2016 een eerdere beslissing van de staatssecretaris om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 20 juni 2016 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij tot het christendom was bekeerd. De staatssecretaris verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk, omdat er volgens hem geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de aanvraag ondersteunden. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 2 november 2016 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling geen nieuwe elementen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De vreemdeling had eerder al aangegeven dat hij naar de kerk ging en Bijbelstudies volgde, wat niet als nieuw kon worden aangemerkt. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het gehoor niet zorgvuldig was verlopen, en dat de staatssecretaris de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht niet had hoeven informeren over de medische stukken die de vreemdeling had overgelegd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren en het inreisverbod te handhaven, werd daarmee bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201606452/1/V2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 augustus 2016 in zaak nr. NL 16.1800 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Voorafgaand aan zijn op 20 juni 2016 ingediende asielaanvraag heeft de vreemdeling twee keer eerder een asielaanvraag ingediend. Aan deze derde aanvraag heeft hij, evenals aan zijn tweede, ten grondslag gelegd dat hij tot het christendom is bekeerd. De staatssecretaris heeft de aanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling volgens hem daaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gehoor niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat hij de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: de FMMU) niet, voordat zij een medisch advies uitbracht over de geschiktheid van de vreemdeling om te worden gehoord, in kennis heeft gesteld van de door de vreemdeling bij zijn aanvraag overgelegde medische stukken. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank dusdoende eraan voorbijgegaan dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat en waarom hij geen aanleiding heeft gezien de FMMU over de inhoud van die stukken te informeren en dat het rapport van het gehoor er bovendien geen blijk van geeft dat de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden niet in overeenstemming was met de in die stukken genoemde voorwaarden.
2.1. In het advies van de FMMU van 29 juni 2016 staat dat de vreemdeling in staat is te worden gehoord, maar dat tijdens het horen met de in dat advies genoemde beperkingen rekening moet worden gehouden. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt en anders dan waarvan de vreemdeling in zijn verweerschrift is uitgegaan, heeft de rechtbank blijkens haar overwegingen vastgesteld dat uit het rapport van het gehoor blijkt dat hij tijdens het horen van de vreemdeling op 30 juni 2016 het advies van de FMMU in acht heeft genomen en rekening heeft gehouden met de daarin genoemde beperkingen. Voorts heeft de rechtbank - onbestreden - overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde medische stukken niet kan worden afgeleid dat hij niet kon worden gehoord. Wel moeten blijkens die stukken bij het horen bepaalde voorwaarden in acht worden genomen, omdat de vreemdeling licht verstandelijke beperkingen en een cognitieve achterstand heeft, aldus de rechtbank.
2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank, door vervolgens te overwegen dat niet kan worden uitgesloten dat het gehoor niet voldeed aan de voorwaarden, genoemd in de door de vreemdeling overgelegde medische stukken, en dat het op zijn weg had gelegen de FMMU vooraf daarvan in kennis te stellen, ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen hij over de inhoud van die stukken in het voornemen en het besluit heeft uiteengezet. Daarin heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen en conclusies in die stukken zijn gebaseerd op de diagnose 'licht verstandelijk gehandicapt' en 'zwakbegaafd', maar dat uit die stukken naar voren komt dat er bij de gebruikte onderzoeksmethodiek geen rekening mee is gehouden dat de vreemdeling uit een andere cultuur afkomstig is, analfabeet is en de Nederlandse taal niet goed beheerst. In dit verband heeft de staatssecretaris erop gewezen dat in die stukken staat dat de uitslag van het onderzoek is beïnvloed door de onderzoeksmethodiek en daarom geen recht doet aan de feitelijke situatie en het verstandelijk vermogen van de vreemdeling. Dit laatste wordt bevestigd doordat, zo staat in de stukken, de vreemdeling hoger scoort op tests waarbij taal en cultuur niet van belang zijn. Gelet op deze, door de opstellers van de stukken zelf aangebrachte, nuancering en in aanmerking genomen dat, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, het rapport van het gehoor er geen blijk van geeft dat de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden niet in overeenstemming was met de in die stukken genoemde voorwaarden, heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat het gehoor niet zorgvuldig was.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat hij aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd, niet heeft onderkend dat hij, binnen zijn beperkte verstandelijke vermogens, voldoende inzicht heeft verschaft in de oprechtheid van zijn bekering tot het christendom, in welk geloof hij zich sinds zijn eerdere asielprocedure verder is gaan verdiepen. Daar komt bij, zo heeft de vreemdeling aangevoerd, dat hij meewerkt aan een documentaire over zijn leven en dat hij, zodra deze wordt uitgezonden, in Afghanistan als afvallige bekend zal staan.
4.1. In de eerdere asielprocedure van de vreemdeling is in rechte komen vast te staan dat zijn beperkte verstandelijke vermogens onverlet laten dat van hem verwacht mocht worden dat hij zijn motieven voor en het proces van bekering inzichtelijk had kunnen maken. Gelet op het overwogene onder 2.2., heeft de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde medische stukken, voor zover hij deze niet al in zijn eerdere asielprocedure heeft ingebracht, niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Dat de vreemdeling zondags naar de kerk gaat, Bijbelstudies volgt, thuis - hoewel beperkt door zijn analfabetisme - uit een Nederlandse kinderbijbel leest en heeft geleerd om te vergeven, leidt evenmin tot dat oordeel. Immers, zoals de staatssecretaris terecht in het voornemen en het besluit heeft uiteengezet, heeft de vreemdeling, hoewel hij in zijn eerdere procedure nog niet goed kon lezen, toen al naar voren gebracht dat hij een kerk bezocht, Bijbelonderricht kreeg, films over het christendom bekeek en zijn vijanden als vrienden begon te zien.
4.2. Verder heeft de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling, zoals hij heeft verklaard, meewerkt aan een documentaire over zijn leven, geen nieuwe elementen of bevindingen oplevert die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De vreemdeling heeft immers, zou de documentaire al worden uitgezonden, niet onderbouwd dat en op welke wijze de Afghaanse autoriteiten van zijn gestelde bekering - en daarmee van zijn afvalligheid - op de hoogte zullen raken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1336). De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden, omdat, anders dan waarvan de staatssecretaris in het besluit is uitgegaan, geen risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
5.1. De vreemdeling heeft van de vijf gronden die de staatssecretaris aan het bestaan van dat risico ten grondslag heeft gelegd er slechts drie bestreden. Wat er ook zij van hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, de staatssecretaris heeft, gelet op de overige in het besluit neergelegde gronden en het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. In zijn betoog dat de staatssecretaris hem niet krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn kon onthouden, kan de vreemdeling dan ook niet worden gevolgd.
De beroepsgrond faalt.
6. Ter betwisting van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod heeft de vreemdeling betoogd dat hij, gelet op zijn bekering tot het christendom, niet naar Afghanistan kan terugkeren en dat hij, als hij dat zal moeten, opnieuw naar Nederland zal afreizen om bescherming te vragen. Gelet op het overwogene onder 4.1. en 4.2., treft deze beroepsgrond geen doel.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 augustus 2016 in zaak nr. NL 16.1800;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
549.