ECLI:NL:RVS:2016:3157

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
201604388/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorgtoeslag na wijziging vermogen en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van zorgtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen van een wederpartij over het jaar 2013. De Belastingdienst had op 11 september 2015 de zorgtoeslag definitief berekend en op nihil gesteld, waarna het aan de wederpartij uitgekeerde voorschot met rente werd teruggevorderd. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag oordeelde op 24 mei 2016 dat de Belastingdienst in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door het voorschot terug te vorderen, omdat de wederpartij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op zorgtoeslag, gezien het verstrekte voorschot.

De Belastingdienst ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelde dat de Belastingdienst het voorschot mocht terugvorderen, omdat de wederpartij geen aanspraak had op zorgtoeslag gezien zijn vermogen, dat hoger was dan de wettelijk vastgestelde grens. De Raad stelde vast dat de wederpartij niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de toekenning van het voorschot, aangezien de wetgeving duidelijk maakte dat voorschotten herzien konden worden. De rechtbank had dit niet onderkend, en de Raad van State vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de wetgeving omtrent zorgtoeslag en de verantwoordelijkheden van aanvragers, evenals de rol van de Belastingdienst in het verstrekken en herzien van voorschotten. De beslissing van de Raad van State bevestigt dat de Belastingdienst de bevoegdheid heeft om terugvorderingen te doen indien blijkt dat de voorwaarden voor de toeslag niet zijn vervuld.

Uitspraak

201604388/1/A2.
Datum uitspraak: 30 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2016 in zaak nr. 15/9574 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [wederpartij] over het jaar 2013 definitief berekend en op nihil gesteld en het aan hem uitgekeerde voorschot met rente teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2015 vernietigd, het besluit van 11 september 2015 herroepen, de definitieve berekening van de zorgtoeslag van [wederpartij] over het jaar 2013 vastgesteld op € 1.060,00 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2013 is voor de aanspraak op en de hoogte van de zorgtoeslag niet alleen het inkomen, maar ook het vermogen van de aanvrager bepalend. Uit artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: Wtz) volgt sinds die datum dat geen aanspraak op zorgtoeslag bestaat als de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB, van de belanghebbende in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 80.000,00.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft in de aanslag inkomstenbelasting 2013 vastgesteld dat de grondslag sparen en beleggen van [wederpartij] € 167.091,00 bedraagt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 18 november 2015 ten grondslag gelegd dat het vermogen van [wederpartij] op 1 januari 2013 hoger is dan het wettelijk vastgestelde heffingsvrije vermogen dat voor zijn situatie geldt.
2. Niet in geschil is dat [wederpartij] geen aanspraak op zorgtoeslag heeft over het jaar 2013. In geschil is of [wederpartij] erop mocht vertrouwen dat hij aanspraak had, omdat de Belastingdienst/Toeslagen hem in 2013 een voorschot zorgtoeslag heeft verstrekt.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen, door het aan [wederpartij] uitgekeerde voorschot met rente terug te vorderen, in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens de rechtbank blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2a van de Wtz dat de wetgever heeft voorzien dat het voorschotsysteem voor het verstrekken van zorgtoeslag tot onwelkome verrassingen zou kunnen leiden, juist in gevallen zoals die van [wederpartij], waarin, ondanks een te hoog vermogen, toch een voorschot zou worden toegekend (Kamerstukken II 2011/12, 33 024, nr. 3, blz. 4). Om die reden heeft de wetgever aangekondigd dat in 2013 eenmalig rekening zal worden gehouden met vermogensgegevens van zorgtoeslaghuishoudens die eind 2012 bekend zijn. Aan de huishoudens waarvan het vermogen vermoedelijk hoger is dan de vermogensgrens, zal geen voorschot worden verleend. De huishoudens zullen hiervan volgens de wetgever met een brief op de hoogte worden gesteld. Aangezien [wederpartij] al jarenlang over een nagenoeg identiek vermogen beschikt, had de Belastingdienst/Toeslagen aan hem geen voorschot mogen uitkeren. Nu de Belastingdienst/Toeslagen niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom in het geval van [wederpartij] geen rekening is gehouden met het eind 2012 bekende vermogen en onduidelijk is gebleven waarom aan [wederpartij] geen brief is gestuurd, zoals de wetgever heeft bedoeld, kan [wederpartij] niet worden tegengeworpen dat hij vanwege het voorschotsysteem niet erop mocht vertrouwen dat na toekenning van het voorschot een daarmee overeenkomende aanspraak op zorgtoeslag bestaat, aldus de rechtbank.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het aan [wederpartij] uitgekeerde voorschot niet mocht terugvorderen. De Belastingdienst/Toeslagen licht toe dat hij in december 2012 een brief heeft verstuurd naar burgers waarvan het vermoeden bestond dat hun vermogen in 2013 te hoog is om aanspraak op zorgtoeslag te hebben. Deze groep burgers is in oktober 2012 samengesteld op basis van het vermogen in 2011. In het geval van [wederpartij] is de definitieve aangifte inkomstenbelasting over 2011 op 2 januari 2013 vastgesteld, waardoor hij niet is opgenomen in de groep aan wie een brief zou worden gestuurd. Verder wijst de Belastingdienst/Toeslagen erop dat de Afdeling herhaaldelijk heeft geoordeeld dat aan het toekennen van voorschotten nimmer het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat aanspraak op een tegemoetkoming bestaat, omdat voorschotten door de Belastingdienst/Toeslagen kunnen worden herzien. Het is de verantwoordelijkheid van [wederpartij], als aanvrager van de zorgtoeslag over 2013, om te voldoen aan de aan deze toeslag verbonden voorwaarden. Het voorschotsysteem houdt in dat kort na een aanvraag een voorschot wordt toegekend om zo de belanghebbende in staat te stellen lopende betalingsverplichtingen te voldoen. De wetgever heeft er bewust voor gekozen de aanspraak op toeslag niet vooraf uitgebreid te laten toetsen, zo blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0361) vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot zorgtoeslag niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend, dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op zorgtoeslag bestaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 48-49) kan worden afgeleid dat een verleend voorschot kan worden herzien, indien na verlening blijkt dat dit voorschot tot een hoger of lager bedrag is toegekend dan het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. [wederpartij] kon en mocht er dus niet op vertrouwen dat de Belastingdienst/Toeslagen het reeds toegekende voorschot niet zou terugvorderen. Daarbij is niet van belang dat het vermogen van [wederpartij] al jarenlang nagenoeg identiek was en dat de dienst derhalve had kunnen weten dat hij na de wijziging van de Wtz geen aanspraak op zorgtoeslag zou hebben. De Afdeling acht het in dit verband, gelet op de door de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep gegeven toelichting, begrijpelijk dat de dienst [wederpartij] eind 2012 geen brief heeft gestuurd waarin melding wordt gemaakt van de wetswijziging en mogelijke gevolgen hiervan voor [wederpartij]. Uit het vorenstaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen het uitgekeerde voorschot zorgtoeslag over 2013 met rente van [wederpartij] mocht terugvorderen.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 18 november 2015 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2016 in zaak nr. 15/9574;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016
735.