201601343/1/A1.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft het college zijn beslissing om op 27 januari 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een deel van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening stelt het college de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden.
Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is het aanbieden van inzamelmiddelen toegestaan vanaf 22.00 uur op de avond voorafgaand aan de dag van inzameling tot 7.45 uur op de dag van inzameling zelf.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met huishoudelijke afvalstoffen die op 27 januari 2016 op de Tasmanstraat te Den Haag ter hoogte van nummer 120 is aangetroffen. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop adresgegevens van [appellant] stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit ter inzameling heeft aangeboden. Volgens het college kunnen de kosten van de spoedeisende bestuursdwang daarom gedeeltelijk op hem als overtreder worden verhaald.
3. [appellant] betoogt dat hij de huisvuilzak niet onjuist heeft aangeboden. In dit verband voert hij aan dat hij een bankafschrift niet zomaar bij het huisvuil weggooit, omdat hij deze moet bewaren voor het UWV. Ook betoogt hij dat er sprake moet zijn van verkeerde postbezorging en een ander zijn huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Ter zitting heeft [appellant] een poststuk getoond dat niet aan hem is geadresseerd, maar wel bij hem is bezorgd. Voorts stelt [appellant] dat het onwaarschijnlijk is dat hij de zak in de Tasmanstraat heeft neergezet, omdat hij twee straten verderop woont.
3.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet geheel of gedeeltelijk te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Vaststaat dat op 27 januari 2016 op de Tasmanstraat in Den Haag ter hoogte van nummer 120 een huisvuilzak is aangetroffen die in strijd met de Afvalstoffenverordening was aangeboden. Deze zak kon tot [appellant] worden herleid, omdat daarin een poststuk met zijn naam- en adresgegevens is aangetroffen. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Dit wordt een bewijsvermoeden genoemd.
[appellant] heeft niet met de door hem gestelde omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak onjuist heeft aangeboden. De stelling dat de post verkeerd is bezorgd, het tonen van een op zijn adres verkeerd bezorgd poststuk en de omstandigheid dat [appellant] twee straten verder woont en stelt dat hij zijn bankafschriften nooit in een huisvuilzak doet, zijn onvoldoende om niet van het hiervoor vermelde bewijsvermoeden uit te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016; ECLI:NL:RVS:2016:648). Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college [appellant] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt en een gedeelte van de kosten voor de toepassing van bestuursdwang voor zijn rekening heeft laten komen. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
628.