ECLI:NL:RVS:2016:3282

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
201605934/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep inzake visum voor kort verblijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 december 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die een visum voor kort verblijf had aangevraagd. De aanvraag was door de minister van Buitenlandse Zaken op 12 augustus 2015 afgewezen. De vreemdeling, die de Ghanese nationaliteit heeft, wilde bij haar in Nederland verblijvende moeder zijn, die een document heeft op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 31 maart 2016. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling op 8 juli 2016 gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overwoog dat, volgens de Vreemdelingenwet 2000, er geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder. Aangezien het hoger beroep zich richtte tegen een dergelijke uitspraak, verklaarde de Raad van State zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De rechtbank had ten onrechte vermeld dat hoger beroep mogelijk was bij de Raad van State, maar dit beïnvloedde de onbevoegdheid niet. De Raad besloot dat de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht van € 251,00 terugbetaald zou krijgen.

Uitspraak

201605934/1/V3.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2016 in zaak nr. 16/8841 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken .
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een visum voor kort verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Kroesveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling beoogt verblijf bij haar hier te lande verblijvende moeder. Zij hebben beiden de Ghanese nationaliteit. Haar moeder heeft een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat ze een niet als zodanig geregistreerde, ongehuwde partner van een burger van de Unie is. Deze partner heeft de Duitse nationaliteit.
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT1936, overweegt de Afdeling dat de vreemdeling voor de toepassing van de Nederlandse vreemdelingenwetgeving wordt gelijkgesteld met een familielid van een burger van de Unie in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158) en dat aldus de bepalingen over binnenkomst uit deze Richtlijn naar analogie van toepassing zijn.
Volgens artikel 5, tweede lid, van deze Richtlijn, voor zover thans van belang, mag de vreemdeling slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 (PB 2001, L 81). Uit artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, van deze Verordening volgt dat de vreemdeling bij het overschrijden van de buitengrens van Nederland in het bezit van een visum moet zijn.
Uit artikel 2 van deze Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 810/2009 (PB 2009 L 243), volgt, voor zover thans van belang, dat voormeld visum een visum is voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.
4. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder. Nu het hoger beroep zich richt tegen een zodanige uitspraak is de Afdeling kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Dat de rechtbank onder de uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, doet de bevoegdheid om van het hoger beroep kennis te nemen niet alsnog ontstaan.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
347.
BIJLAGE
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 5
2. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling van de visumplicht.
Verordening (EG) 539/2001
Artikel 1
1. De onderdanen van de in de lijst van bijlage I opgenomen derde landen dienen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit van een visum te zijn.
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder „visum": een visum als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een communautaire visumcode (Visumcode)
Bijlage I
Gemeenschappelijke lijst, bedoeld in artikel 1, lid 1
1. STATEN
[…]
Ghana
[…].
Verordening (EG) nr. 810/2009
Artikel 1
2. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, zulks onverminderd:
a) de rechten van vrij verkeer die worden genoten door onderdanen van derde landen die gezinsleden van burgers van de Unie zijn;
Artikel 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
2. „visum": een door een lidstaat afgegeven machtiging tot:
a) doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen;