ECLI:NL:RVS:2016:3284

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
201603311/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep inzake visumaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen, die aanvragen voor een visum voor kort verblijf hebben ingediend bij de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvragen zijn op 12 mei 2015 afgewezen. De vreemdelingen hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister heeft dit bezwaar op 24 november 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 30 maart 2016 de beroepen van de vreemdelingen tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Hierop hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. F. Kiliç-Arslan, hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 7 december 2016 geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat, op basis van artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000, er geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder. Dit betekent dat de Raad van State niet bevoegd is om het hoger beroep te behandelen, ondanks dat de rechtbank ten onrechte had vermeld dat hoger beroep mogelijk was.

De Raad van State heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

201603311/1/V3.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 maart 2016 in zaken nrs. 15/22680 en 15/22681 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 mei 2015 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een visum voor kort verblijf te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 24 november 2015 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdelingen beogen verblijf bij hun hier te lande rechtmatig verblijvende vader. Zij hebben allen de Ghanese nationaliteit. Hun vader is een niet als zodanig geregistreerde, ongehuwde partner van een burger van de Unie. Deze partner heeft de Britse nationaliteit.
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT1936, overweegt de Afdeling dat de vreemdelingen voor de toepassing van de Nederlandse vreemdelingenwetgeving worden gelijkgesteld met een familielid van een burger van de Unie in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158) en dat aldus de bepalingen over binnenkomst uit deze Richtlijn naar analogie van toepassing zijn.
Volgens artikel 5, tweede lid, van deze Richtlijn, voor zover thans van belang, mogen de vreemdelingen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 (PB 2001, L 81). Uit artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, van deze Verordening volgt dat de vreemdelingen bij het overschrijden van de buitengrens van Nederland in het bezit van een visum moeten zijn.
Uit artikel 2 van deze Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 810/2009 (PB 2009 L 243), volgt, voor zover thans van belang, dat voormeld visum een visum is voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.
4. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder. Nu het hoger beroep zich richt tegen een zodanige uitspraak is de Afdeling kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Dat de rechtbank onder de uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, doet de bevoegdheid om van het hoger beroep kennis te nemen niet alsnog ontstaan.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
347.
Verzonden: 7 december 2016
BIJLAGE
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 5
2. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling van de visumplicht.
Verordening (EG) 539/2001
Artikel 1
1. De onderdanen van de in de lijst van bijlage I opgenomen derde landen dienen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit van een visum te zijn.
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder „visum": een visum als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een communautaire visumcode (Visumcode)
Bijlage I
Gemeenschappelijke lijst, bedoeld in artikel 1, lid 1
1. STATEN
[…]
Ghana
[…].
Verordening (EG) nr. 810/2009
Artikel 1
2. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, zulks onverminderd:
a) de rechten van vrij verkeer die worden genoten door onderdanen van derde landen die gezinsleden van burgers van de Unie zijn;
Artikel 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
2. „visum": een door een lidstaat afgegeven machtiging tot:
a) doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen;