201405434/1/V2.
Datum uitspraak: 11 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen),
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 juni 2014 in zaken nrs. 12/20553 en 13/11392 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 5 juni 2012 en 5 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 1 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen de vreemdelingen inreisverboden uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank het door vreemdeling 1 tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag gerichte beroep ongegrond verklaard, de door de vreemdelingen tegen de inreisverboden ingestelde beroepen gegrond verklaard en die inreisverboden vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdelingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inreisverboden van 5 juni 2012 en 5 april 2013 (hierna: de inreisverboden) strijdig zijn met punt 14 van de considerans van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), waarin is neergelegd dat de duur van inreisverboden aan een bepaalde termijn moet zijn verbonden. Volgens de staatssecretaris is van de door de rechtbank geconstateerde strijd geen sprake, aangezien de inreisverboden voor een bepaalde duur zijn uitgevaardigd, namelijk tien jaren. Dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich duurzaam tegen de uitzetting van de vreemdelingen verzet (hierna: het duurzaam uitzetbeletsel) doet hieraan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, mede in aanmerking genomen dat de vreemdelingen kunnen verzoeken de inreisverboden om die reden tussentijds op te heffen, niet af, aldus de staatssecretaris.
3.1. De staatssecretaris heeft bij besluiten van 29 juni 2006 en 5 juni 2012 ten aanzien van de vreemdelingen terugkeerbesluiten genomen. Bij besluiten van 5 juni 2012 en 5 april 2013 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 tegen de vreemdelingen inreisverboden uitgevaardigd, omdat zij niet hebben voldaan aan hun uit eerdere terugkeerbesluiten voortvloeiende vertrekplicht. Omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdelingen van toepassing is, heeft de staatssecretaris de duur van de inreisverboden met toepassing van het vierde lid van dit artikel op tien jaren bepaald. De inreisverboden hebben de rechtsgevolgen van het zevende lid van voormeld artikel. In de besluiten heeft de staatssecretaris zich verder op het standpunt gesteld dat een duurzaam uitzetbeletsel bestaat.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat de inreisverboden onrechtmatig zijn omdat het duurzaam uitzetbeletsel, hoewel dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 in zaak nr. 201208588/1/V1 niet afdoet aan de vertrekplicht van de vreemdelingen, tot gevolg heeft dat aan de vreemdelingen, in strijd met de Terugkeerrichtlijn, in feite een inreisverbod voor onbepaalde tijd is opgelegd. In artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is immers bepaald dat de duur van een inreisverbod wordt berekend met ingang van de datum waarop de desbetreffende vreemdeling aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, aldus de rechtbank.
3.3. Doordat de staatssecretaris de inreisverboden heeft uitgevaardigd voor de duur van tien jaren, is gewaarborgd dat deze vanaf de ingangsdatum aan een bepaalde termijn zijn verbonden en dat deze na verloop van die termijn van rechtswege eindigen. Daarom is van de door de rechtbank geconstateerde strijd met de Terugkeerrichtlijn in zoverre geen sprake. Hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest van 19 september 2013, C-297/12, Filev en Osmani (ECLI:EU:C:2013:569) noopt niet tot een ander oordeel, nu de maatregelen waarover dat arrest gaat voor onbepaalde tijd waren uitgevaardigd.
Voor zover de onrechtmatigheid van de inreisverboden er naar het oordeel van de rechtbank in zou zijn gelegen dat de vreemdelingen, als gevolg van het duurzaam uitzetbeletsel, daarvan in de praktijk voor onbepaalde tijd gevolgen ondervinden, kan dit evenmin worden gevolgd. Weliswaar kunnen de inreisverboden als gevolg van het duurzaam uitzetbeletsel, voor zover thans van belang, tot gevolg hebben dat het verblijf van de vreemdelingen op het grondgebied van Nederland voor een periode langer dan tien jaren krachtens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is, maar dit biedt voor de bestuursrechter geen grond om de uitgevaardigde inreisverboden in strijd met de Terugkeerrichtlijn en daarom onrechtmatig te achten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4, is het immers aan de strafrechter om in een concreet geval te oordelen over de verenigbaarheid van de strafbaarstelling van de overtreding van een inreisverbod met de Terugkeerrichtlijn en staat dat oordeel los van het oordeel van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van de uitvaardiging daarvan. Indien de vreemdelingen zich voor de strafrechter moeten verantwoorden, kunnen zij het bestaan van een duurzaam uitzetbeletsel aanvoeren. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2009 in zaak nr. 07/12112, ECLI:NL:HR:2009:BI5627. Daar komt bij dat in het oordeel van de rechtbank besloten ligt dat het duurzaam uitzetbeletsel voor onbepaalde tijd zal voortduren, en dat de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om de inreisverboden tussentijds op te heffen nimmer zal inwilligen, terwijl dit niet vaststaat.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bestaan van een duurzaam uitzetbeletsel in de weg staat aan het uitvaardigen van de inreisverboden. De Afdeling heeft in gelijke zin overwogen in de uitspraak van 3 december 2014 in zaak nr. 201404098/1/V2.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op de inreisverboden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 5 juni 2012 en 5 april 2013 in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
In de hoger beroepen van de vreemdelingen en de staatssecretaris
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 juni 2014, voor zover die ziet op de uitgevaardigde inreisverboden;
IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2016
638-753.