ECLI:NL:RVS:2017:1132

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
201602577/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering reguliere bouwvergunning voor steiger in Warmond

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 april 2017 uitspraak gedaan over de weigering van een reguliere bouwvergunning voor de bouw van een steiger aan de Hofpolder in Warmond. Het college van burgemeester en wethouders van Teylingen had op 4 oktober 2013 de vergunning geweigerd, maar na bezwaar van de vergunninghouder werd deze op 11 maart 2014 alsnog verleend. De Afdeling vernietigde echter deze beslissing op 11 november 2015, waarna het college op 1 maart 2016 opnieuw besloot om de vergunning te verlenen. Dit besluit werd door de appellant, wonend in Voorhout, aangevochten.

De appellant betoogde dat de steiger niet voldeed aan de bestemmingsplanregels en dat de vergunning niet op de juiste gronden was verleend. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte ontheffing had verleend op basis van de Wet ruimtelijke ordening, omdat de aanvraag dateerde van vóór de inwerkingtreding van deze wet. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het besluit van 1 maart 2016, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand, omdat de steiger voldeed aan de vereisten voor vrijstelling op basis van de WRO.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor colleges om zorgvuldig om te gaan met bestemmingsplannen en de juiste wetgeving toe te passen bij het verlenen van vergunningen. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen verlenen, gezien de specifieke omstandigheden van de agrarische percelen in de Kagerplassen, die alleen via water te bereiken zijn. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat de steiger niet nodig was voor agrarische doeleinden, en het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde omdat de steiger niet voor recreatieve doeleinden was aangevraagd.

Uitspraak

201602577/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Voorhout, gemeente Teylingen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Teylingen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft het college geweigerd aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een steiger aan de Hofpolder (hoek Hoflee/De Leede) te Warmond.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college het door [vergunninghouder] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem alsnog een reguliere bouwvergunning verleend.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3421, de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2015 in zaak nr. 14/3616, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 11 maart 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college opnieuw beslist op de bezwaren van [vergunninghouder] tegen het besluit van 4 oktober 2013 en hem alsnog ontheffing en bouwvergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Rietveld en L.J. Persoon, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 november 2015 onder meer overwogen dat het college het bouwplan, dat voorziet in een steiger met een lengte en een breedte van onderscheidenlijk 6,00 m en 1,50 m, ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied Warmond", omdat de hoogte van de steiger niet in overeenstemming is met artikel 32, aanhef onder c, van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan. Uit de door het college op 3 maart 2014 ontvangen bouwtekening volgt dat de funderings- en aanmeerpalen boven de ter hoogte van het peil gelegen vlonder van de steiger uitsteken. Het standpunt van het college ter zitting dat deze palen, voor zover zij boven het peil uitsteken ondergeschikte onderdelen zijn die ingevolge artikel 31, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Warmond" buiten beschouwing dienen te blijven, wordt niet gevolgd. Deze bepaling ziet volgens de Afdeling op ondergeschikte onderdelen van gebouwen en een steiger is geen gebouw.
Het nieuwe besluit op bezwaar van 1 maart 2016
2.    Bij het besluit van 1 maart 2016 heeft het college alsnog reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een steiger op het perceel. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bouwen van een steiger in strijd is met artikel 71.5 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Teylingen" (hierna: het bestemmingsplan), omdat ingevolge dit artikel slechts steigers zijn toegestaan ten dienste van woningen. De door [vergunninghouder] aangevraagde steiger staat evenwel ten dienste van een agrarische veehouderij. Volgens het college is het redelijk, agrarische percelen in de Kagerplassen die alleen of nagenoeg alleen via het water te ontsluiten zijn, te faciliteren in een steiger. Om bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ontheffing van artikel 71.5 van de planregels van het bestemmingsplan verleend.
Wet- en regelgeving
3.    Voor het perceel geldt het bestemmingsplan. De steiger is gelegen in de bestemmingen "Water", "Agrarisch-grondgebonden veehouderij-waardevolle graslanden" met dubbelbestemmingen "Waterstaat-Waterkering" en "Beschermd Dorpsgezicht".
Artikel 2 luidt:
"Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
[…]
2.3 bouwhoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
[…]."
Artikel 71.5 luidt:
"Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in de vorm van steigers, geen steigers ten behoeve van woonschepen zijnde, zijn ten behoeve van de aanwezige woning uitsluitend toegestaan op gronden met een van de volgende bestemmingen:
[…]
2. Artikel 10 tot en met 14;
[…]
5. Artikel 55;
[…]
met dien verstande dat:
[…]
f. de lengte en breedte van de steiger ten hoogste respectievelijk 6 m en 1,5 m bedragen;
g. de bouwhoogte van de steiger ten hoogste de hoogte van het peil bedraagt;
h. de steiger de oeverlijn aan de landzijde met ten hoogste 0,5 m overschrijdt;
[…]."
Gronden van het beroep
4.    [appellant] heeft ter zitting zijn beroepsgrond over nieuwe agrarische bebouwing, waarbij hij heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1785, ingetrokken.
5.    [appellant] betoogt dat de maatvoering van de steiger in strijd is met artikel 71.5, aanhef en onder f, g, en h, van de planregels van het bestemmingsplan, nu de palen van de steiger blijkens de bouwtekening boven het maaiveld uitsteken.
5.1.    Blijkens de bij de aanvraag behorende bouwtekening heeft de steiger een lengte en breedte van onderscheidenlijk 6,00 m en 1,50 m, zodat van strijd met artikel 71.5, aanhef en onder f, van de planregels van het bestemmingsplan geen sprake is.
In haar uitspraak van 11 november 2015 heeft de Afdeling reeds overwogen dat de steiger de oeverlijn niet met meer dan 0,50 m overschrijdt. Weliswaar betrof die uitspraak een ander bestemmingplan, maar nu de planregels betreffende de overschrijding van de oeverlijn gelijkluidend zijn en de aanvraag, op grond waarvan bij besluit van 1 maart 2016 vergunning is verleend, niet is gewijzigd, ziet de Afdeling thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
Uit de door het college op 3 maart 2014 ontvangen bouwtekening volgt voorts dat twee palen boven de ter hoogte van het peil gelegen vlonder van de steiger uitsteken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de boven het peil uitstekende delen van de palen zijn aan te merken als ondergeschikte bouwonderdelen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2,3, van de planregels van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de uitstekende delen van de palen weliswaar kunnen worden gebruikt om een boot aan te meren maar dat deze uitstekende delen op zichzelf bezien geen functie hebben en de steiger ook zonder de uitstekende delen kan functioneren. Volgens [vergunninghouder] kunnen de uitstekende delen worden verwijderd en kunnen voor het aanmeren van boten en dergelijke ijzeren ringen aan de steiger worden bevestigd. Gelet op de door het college gegeven toelichting, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitstekende delen van de palen ondergeschikte bouwonderdelen zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2,3, van de planregels van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt dat de door het college gehanteerde grondslag om vergunning te verlenen niet deugt. Hij wijst erop dat het college enerzijds omgevingsvergunning verleent op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 20, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), terwijl het college zich anderzijds op het standpunt stelt dat ontheffing voor het bouwplan kan worden verleend op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening. [appellant] voert voorts aan dat het college niet nader concretiseert op grond van welk artikel uit het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) ontheffing is verleend.
6.1.    [appellant] betoogt terecht dat het college zowel de Wabo als de Wro noemt als grondslag voor de verleende afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt evenwel op zichzelf niet tot vernietiging van het besluit van 1 maart 2016, nu uit de overwegingen van de aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning duidelijk volgt dat toepassing is gegeven aan de Woningwet en de Wro. Het vermelden van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo in de bij de bouwvergunning behorende aanbiedingsbrief berust op een kennelijke verschrijving.
6.2.    Het college heeft met toepassing van artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo op de voorbereiding en vaststelling van de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning de Woningwet en de Wro van toepassing geacht.
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wro in werking getreden. De aanvraag om bouwvergunning voor de steiger, die ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, mede wordt geacht een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO in te houden, dateert van 13 september 2007 en derhalve van vóór 1 juli 2008. De wijziging van de aanvraag van 3 maart 2014 betreft, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 november 2015 heeft overwogen, geen nieuwe aanvraag. Gelet op artikel 9.1.11, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is op de aanvraag van 13 september 2007, zoals gewijzigd op 3 maart 2014, de WRO van toepassing. Ingevolge dat artikellid blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Het college heeft dan ook ten onrechte ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wro verleend. Om die reden zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 maart 2016 gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd.
Nu het bouwplan evenwel voldoet aan de vereisten voor het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro 1985, zal de Afdeling bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het nieuwe besluit op bezwaar in stand te laten.
7.    [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid in afwijking van het bestemmingsplan vergunning heeft kunnen verlenen. Door het college heeft geen goede belangenafweging plaatsgevonden. De enkele stelling van het college dat het redelijk is agrarische percelen in de Kagerplassen die alleen via het water te ontsluiten zijn te faciliteren in een steiger is volgens hem onvoldoende om vergunning te verlenen. Hij voert daartoe aan dat het college niet heeft aangetoond dat het perceel nagenoeg alleen via water te bereiken is. Hij stelt dat [vergunninghouder] niet zelf een agrarisch bedrijf heeft en dat het agrarisch bedrijf waarvoor de steiger bedoeld zou zijn, deze steiger niet nodig heeft. Hij stelt dat de boer die het perceel van [vergunninghouder] gebruikt eigenaar is van daarnaast gelegen gronden en dat zijn vee al jarenlang via zijn eigen gronden op het perceel kan komen en dat hij ook met zijn machines via zijn eigen grond van en naar de gronden van [vergunninghouder] kan komen. Bovendien beschikt de boer over een eigen pont met pontaanleg ten behoeve van de weidegang en het overzetten van landbouwmachines. Voorts voert hij aan dat de bouw van de steiger is aangevraagd ter vervanging van de oude steiger, die werd gebruikt voor recreatieve doeleinden. Met het vervangen van het bouwwerk verandert de bestemming van dat bouwwerk niet, aldus [appellant].
7.1.    Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Vast staat dat vergunning is aangevraagd voor het gebruik van de steiger voor agrarische doeleinden. Voor zover het betoog van [appellant] ziet op het beoogde gebruik van de steiger, overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 11 november 2015 reeds heeft overwogen dat het betoog van [appellant] dat wordt beoogd de voorziene steiger voor recreatieve doeleinden te gebruiken, niet wordt gevolgd.
De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Het college heeft daarbij van belang kunnen achten dat agrarische percelen in de Kagerplassen die alleen of nagenoeg alleen via het water zijn te bereiken, ontsloten moeten kunnen worden via het water, zodat de boer de gronden beter kan bereiken al dan niet met materieel en ook dieren kan overzetten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de percelen waar het thans om gaat eenvoudig via land kunnen worden ontsloten. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de boer die van de steiger van [vergunninghouder] gebruik maakt en waarvoor vergunning is aangevraagd en verleend niet eenvoudig van zijn eigen grond naar de gronden van [vergunninghouder] kan komen, nu daartussen gronden van een ander zijn gelegen, er geen erfpachtregeling is en zonder toestemming van de eigenaar van die gronden daarvan geen gebruik kan worden gemaakt. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat in het bestemmingsplan, anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan, per abuis niet is geregeld dat via steigers agrarische percelen toegankelijk kunnen worden gemaakt. Dit zal bij de eerstvolgende planherziening worden hersteld, aldus het college. Dat de steiger volgens [appellant] niet is berekend op het overbrengen van vee of landbouwwerktuigen en de boer een eigen pont heeft, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel, reeds omdat dat door hem niet aannemelijk is gemaakt. Dat het college meer gewicht heeft toegekend aan de belangen van [vergunninghouder] dan aan die van [appellant], acht de Afdeling, onder deze omstandigheden, niet onredelijk.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door niet aan hem een vergunning voor een steiger te verlenen, maar wel aan [vergunninghouder], terwijl de door hem aangevraagde steiger wel aan de maatvoering voldoet.
8.1.    Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat [appellant], zoals hij ter zitting heeft toegelicht, een steiger voor recreatief gebruik wenst, terwijl de in geding zijnde steiger niet is aangevraagd voor recreatieve doeleinden.
9.    Voor zover [appellant] betoogt dat in de Hofpolder reeds sinds mei 2004 een door [vergunninghouder] geplaatste steiger met grotere afmetingen staat en deze steiger wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden, wordt overwogen dat dat een kwestie van handhaving betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.
10.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 maart 2016 dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 en 7.1 is overwogen ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.
11.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Teylingen van 1 maart 2016, kenmerk 20070342;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Teylingen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Teylingen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017
374.