ECLI:NL:RVS:2017:1182

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
201605536/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderopvangtoeslag 2010

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 juni 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 28 augustus 2015 het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2010 afgewezen. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De Belastingdienst/Toeslagen had het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangedragen die aanleiding gaven tot herziening. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht was om [appellante] te horen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

Tijdens de zitting op 13 april 2017 werd de zaak behandeld. [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. N. Köse-Albayrak, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. [appellante] betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar verzoek om herziening diende te beoordelen aan de hand van specifieke artikelen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht was om zonder aanwijzingen van nieuwe feiten of omstandigheden een herziening te overwegen.

De Afdeling bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de afwijzing van het herzieningsverzoek had gehandhaafd. [appellante] had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding gaven tot herziening van de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2010. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201605536/1/A2.
Datum uitspraak: 3 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2016 in zaken nrs. 15/8388 en 15/8391 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2010 afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft over 2010 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 meerdere malen herzien en uiteindelijk definitief berekend en vastgesteld op nihil. [appellante] heeft tegen het besluit over de definitieve vaststelling bezwaar gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bezwaar bij besluit van 4 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
2.    Bij brief van 10 april 2015 heeft [appellante], voor zover thans nog van belang, verzocht om herziening van de besluiten met betrekking tot de kinderopvangtoeslag 2010. Dit verzoek strekt ertoe om haar alsnog in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag over 2010.
Bij het besluit van 28 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen. De dienst heeft aan dit besluit, gehandhaafd bij het besluit van 4 december 2015, ten grondslag gelegd dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellante], ondanks een verzoek daartoe, geen jaaropgave of andere stukken, zoals facturen en betaalbewijzen, heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij over 2010 kosten van kinderopvang heeft gemaakt. De dienst heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de termijnen van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geen fatale termijnen zijn.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ervan mocht afzien [appellante] te horen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
Het hoger beroep
Bevoegdheid Afdeling en verzoek om aanhouding
4.    [appellante] betoogt allereerst dat de Afdeling bezwaarlijk als hoger beroepsorgaan in procedures als de onderhavige kan worden aangemerkt. Omdat de Afdeling mede verantwoordelijk is voor het tot stand komen van de relevante wetgeving voldoet de Afdeling niet aan de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gestelde vereisten. Volgens [appellante] staat de dubbelrol van de Afdeling in de weg aan een eerlijke procedure.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken. Om die reden bestaat evenmin aanleiding voor inwilliging van het ter zitting door [appellante] gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak in afwachting van de inwerkingtreding van het Zestiende Protocol bij het EVRM.
Het betoog faalt.
Herzieningsverzoek
5.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar verzoek om herziening diende te beoordelen aan de hand van artikel 21a van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir. [appellante] stelt dat zij om die reden geen feiten en omstandigheden hoeft te stellen ter motivering van haar verzoek, maar dat de Belastingdienst/Toeslagen uit eigen beweging moet onderzoeken of er aanleiding is de toeslag te herzien. In dit verband heeft zij gesteld dat de dienst op grond van artikel 19 van de Awir de kinderopvangtoeslag over 2010 uiterlijk op 2 juli 2011 had moeten vaststellen. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het onderliggende dossier niet aan haar gemachtigde heeft toegezonden. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen de jaaropgave pas drie jaar na afloop van het berekeningsjaar opgevraagd, waardoor zij niet meer aan dat verzoek kan voldoen, aldus [appellante].
5.1.    Artikel 21a van de Awir luidt als volgt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat."
5.2.    Uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name de woorden "is gebleken", volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat hij, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient zelf die feiten en omstandigheden te noemen.
5.3.    De stelling van [appellante] dat de Afdeling in haar uitspraken van 1 juni 2016 een onjuist oordeel heeft gegeven over artikel 19 van de Awir en de op grond van die bepaling geldende beslistermijnen, is niet een feit of omstandigheid als hier bedoeld, maar een opvatting van belanghebbende over de uitleg van de wet (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:930).
5.4.    Voor zover [appellante] zich door het niet toezenden van het dossier door de Belastingdienst/Toeslagen belemmerd voelde in de mogelijkheid de gronden van haar herzieningsverzoek te formuleren, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, die belemmering in ieder geval in de procedure bij de rechtbank is weggenomen.
5.5.    Dat [appellante] drie jaar na afloop van het berekeningsjaar de jaaropgave niet meer kan overleggen, komt voor haar rekening en risico. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1859), rust op degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden. Dit betekent dat [appellante] als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag een deugdelijke administratie van haar kosten voor kinderopvang dient bij te houden zodat zij desgevraagd stukken hierover kan overleggen.
5.6.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij zijn besluit van 4 december 2015 de afwijzing van het verzoek om herziening terecht heeft gehandhaafd, omdat [appellante] geen nadere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven tot herziening van de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2010 ten voordele van haar.
5.7.    Het betoog faalt.
Horen in bezwaar
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Nu [appellante] geen feiten heeft aangevoerd of gegevens heeft overgelegd waaruit de Belastingdienst/Toeslagen had moeten afleiden dat zij over 2010 recht had op kinderopvangtoeslag, heeft de Belastingdienst/Toeslagen van horen mogen afzien.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017
343-809.