201607981/1/V1.
Datum uitspraak: 2 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2016 in zaak nr. 15/15218 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Nigeria. Zij heeft psychische klachten. In geschil is of de mantelzorg die aan de vreemdeling wordt verleend door haar voormalige buurman noodzakelijk is voor het slagen van de medische behandeling die zij in Nederland ondergaat.
Wettelijk kader
2. Artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 luidt: 'De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling […].'
Paragraaf B8/9.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidt:
'[…]
De IND concludeert dat de medische behandeling niet in het land van herkomst of een ander land waarnaar de vreemdeling kan vertrekken, kan plaatsvinden in één van de volgende gevallen:
[…]
• uit het BMA-advies blijkt dat:
• de vreemdeling een medische behandeling ondergaat;
• mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van deze behandeling; en
• en sprake is van een medische noodsituatie[…]
[…]
De IND verstaat onder mantelzorg de vanwege de aard van de medische aandoening noodzakelijke verzorging van de vreemdeling door derden. […] De mantelzorg moet een essentieel onderdeel zijn van de medische behandeling.'
Grieven I en II
3. In grief I klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat de door de buurman aan haar verleende mantelzorg medisch noodzakelijk is. In grief II klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de betrokkenheid van de buurman bij haar medicatie reeds is beoordeeld in het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 16 juli 2014 en dat uit de gegevens die door haar behandelaars zijn overgelegd en de eigen verklaring van de buurman ter zitting niet is gebleken dat de omstandigheden sindsdien zijn veranderd of de mantelzorg met betrekking tot de medicatie dusdanig is geïntensiveerd dat niet meer van dit BMA-advies kan worden uitgegaan. De vreemdeling voert onder meer aan dat de rechtbank bij de beoordeling ten onrechte is uitgegaan van het BMA-advies van 16 juli 2014. Zij wijst er op dat uit de brief van 10 juni 2016 van haar psychiater-psychotherapeut en haar verpleegkundig specialist (hierna: de behandelaars) blijkt dat de door de buurman verleende mantelzorg essentieel is geweest en nog steeds is voor het welslagen van haar medische behandeling. Voorts wijst zij erop dat deze brief in samenhang moet worden gelezen met onder meer de brief van 24 november 2015 van de behandelaars. Voorts voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA-advies van 12 mei 2016, gelet op deze brieven, niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is.
Beoordeling grieven I en II
4. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 24 juli 2015 het BMA-advies van 16 juli 2014 ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van het ingestelde beroep heeft hij het BMA om aanvullend advies gevraagd. Dit is het BMA-advies van 12 mei 2016. In het verweer in beroep heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat dit BMA-advies niet afdoet aan het besluit van 24 juli 2015.
4.1. In het BMA-advies van 16 juli 2014 is, voor zover thans van belang, vermeld dat de vreemdeling psychische klachten heeft en haar behandeling bestaat uit gesprekstherapie en medicatie. De behandelaars hebben volgens het BMA vermeld dat de vreemdeling bij de aanmelding in december 2013 nog vergezeld werd door een bekende die aangaf haar in de gaten te houden en erop toe te zien dat zij haar medicijnen op tijd neemt. Vanuit de stoornis is er volgens het BMA echter geen afhankelijkheid van mantelzorg in de vreemdelingenrechtelijke context, nu het gaat om steun zoals die wordt gegeven vanuit het (beperkte) steunsysteem waarop de vreemdeling kan terugvallen. Voorts is vermeld dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Toegelicht is dat het gaat om klachten die al lang aanwezig zijn, waarvoor de vreemdeling eerder een of meer langere perioden zonder behandeling is geweest, en dat zij niet psychotisch is, er geen concrete suïcidaliteit is en overige relevante of (gedwongen) opnames zich niet hebben voorgedaan. Daarbij is opgemerkt dat er twee suïcidepogingen zouden zijn geweest maar dat deze samenhingen met negatieve ontwikkelingen rondom de verblijfsstatus van de vreemdeling.
In de brief van 24 november 2015 hebben de behandelaars over de medische voorgeschiedenis van de vreemdeling vermeld dat zij in 2013 twee suïcidepogingen heeft gedaan, onder meer met medicijnen. Over de door de buurman verleende mantelzorg hebben zij naar voren gebracht dat de vreemdeling al jarenlang door hem wordt ondersteund, hij een belangrijke beschermende rol vervult inzake haar suïcidaliteit en zijn contact met haar intensiveert als haar psychische situatie verslechtert.
In het BMA-advies van 12 mei 2016 is, voor zover thans van belang, in aanvulling op het BMA-advies van 16 juli 2014, vermeld dat er eerder ook een psychotische stoornis was, dat die thans in remissie is, en dat de voorgeschiedenis van de vreemdeling twee suïcidepogingen vermeldt. Haar behandeling bestaat volgens dit BMA-advies uit gesprekstherapie en medicatie en sinds 2015 is er ook contact met de verslavingszorg. Vermeld is dat de behandelaars hebben gewezen op de ondersteunende zorg die aan de vreemdeling wordt verleend door de buurman, waarbij het gaat om een beschermende rol inzake suïcidaliteit. Volgens het BMA kan deze vorm van zorg uiteraard niet ontkend worden, maar is het geen mantelzorg die noodzakelijk is voor het welslagen van de medische behandeling. Voorts is vermeld dat gegeven de nu beschreven klachten, de eerdere aanwezigheid van psychotische klachten, de nu vermelde suïcidepogingen, de eerdere aanwezigheid van automutilatie en de afhankelijkheid van alcohol, niet kan worden uitgesloten dat het uitblijven van behandeling tot een zodanige toename van klachten zal leiden dat er een medische noodsituatie op korte termijn kan ontstaan.
In de brief van 10 juni 2016 hebben de behandelaars, in reactie op het vermelde in het BMA-advies van 12 mei 2016 dat geen sprake is van mantelzorg die noodzakelijk is voor het welslagen van de behandeling, uiteengezet dat de buurman de vreemdeling drie keer per dag belt om na te gaan of zij, voor zover thans van belang, haar medicijnen heeft genomen en dat de buurman haar medicatie beheert en die dagelijks naar de opvang brengt. Volgens de behandelaars is het evident dat deze zorg mantelzorg is en dat de vreemdeling daar baat bij heeft en is het hun professionele inschatting dat deze mantelzorg van essentieel belang is geweest en nog steeds is voor het welslagen van de medische behandeling van de vreemdeling.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de buurman, voor zover thans van belang, verklaard dat hij sinds 2012 de medicatie aan de vreemdeling geeft en deze bij zich houdt en dat hij tweemaal per dag naar haar toe gaat.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. 4.3. In het BMA-advies van 12 mei 2016 is, anders dan in het BMA-advies van 16 juli 2014, geconcludeerd dat bij het uitblijven van behandeling van de vreemdeling een medische noodsituatie zal ontstaan onder meer vanwege de - in de brief van 24 november 2015 - vermelde suïcidepogingen. Bij het opstellen van het BMA-advies van 12 mei 2016 is de brief van 24 november 2015 betrokken. De vreemdeling voert, gelet op het vorenstaande en nu de suïcidepogingen in de brief van 24 november 2015 zijn gerelateerd aan onder meer de inname van medicijnen en in dit verband de belangrijke beschermende rol van de buurman uitdrukkelijk is vermeld, terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet inzichtelijk is waarom in het BMA-advies van 12 mei 2016 is geconcludeerd dat de door de buurman verleende mantelzorg geen mantelzorg is die noodzakelijk is voor het welslagen van haar medische behandeling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de brief van 10 juni 2016 door de behandelaars is vermeld dat de buurman de medicatie van de vreemdeling beheert, hetgeen ter zitting bij de rechtbank door de buurman is bevestigd en toegelicht en door de staatssecretaris niet is weersproken.
De grieven I en II slagen.
Grieven IV en VI
5. Hetgeen als grieven IV en VI is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 juli 2015 in stand blijven. De grieven III en V behoeven geen bespreking.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2016 in zaak nr. 15/15218, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 juli 2015 in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2017
154.