201607572/1/A2.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 26 augustus 2016 in zaak nrs. 16/4813 en 16/4814 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke afbetalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden € 650,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. el Idrissi, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] voor het berekeningsjaar 2012 voorschotten kinderopvangtoeslag van in totaal € 24.158,00 verstrekt. Bij de vaststelling heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellante] recht heeft op een kinderopvangtoeslag over 2012 van € 8.579,00 en de ten onrechte verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 van in totaal € 15.579,00, teruggevorderd.
2. Het verzoek van [appellante] om hiervoor een persoonlijke betalingsregeling te treffen, gebaseerd op haar betalingscapaciteit, heeft de Belastingdienst/Toeslagen afgewezen, omdat de toeslagschuld is ontstaan door opzet of grove schuld van [appellante] of haar partner. Aan dit standpunt heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante]:
- in de perioden 1 april - 30 april 2012 en 1 augustus - 31 december 2012 geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang, maar dit niet aan de dienst heeft doorgegeven;
- op 5 juni 2012 aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven dat haar twee kinderen vanaf 16 april 2012 ieder 230 uur per maand gebruik maken van dagopvang, terwijl achteraf is gebleken dat haar kinderen in de periode 1 mei - 31 juli 2012 ieder 110 uur per maand gebruik hebben gemaakt van kinderopvang en [appellante] deze wijziging niet aan de dienst heeft doorgegeven;
- in april 2012 aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven dat haar echtgenoot, die haar toeslagpartner is, geen inkomsten heeft, terwijl achteraf is gebleken dat de toeslagpartner over het jaar 2012 een inkomen had van € 18.000,00 en [appellante] in 2012 nimmer aan de dienst heeft doorgeven dat haar toeslagpartner in dat jaar inkomen had.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] ernstig nalatig is geweest door ten aanzien van deze punten niet tijdig de juiste informatie aan de dienst door te geven. Op grond daarvan is de Belastingdienst/Toeslagen tot de conclusie gekomen dat de toeslagschuld is ontstaan door grove schuld in de vorm van ernstige nalatigheid van [appellante].
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellante] terecht heeft afgewezen omdat de toeslagschuld is ontstaan door grove schuld in de zin van ernstige nalatigheid van [appellante].
Behandeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toeslagschuld is ontstaan door grove schuld van haar of haar toeslagpartner. Zij voert aan dat haar kinderen per september 2012 naar de basisschool gingen en daarom vanaf die datum geen gebruik meer maakten van kinderopvang. Zij heeft dit toentertijd aan de kinderopvanginstelling doorgegeven en verkeerde in de veronderstelling dat deze zorg zou dragen voor stopzetting van de kinderopvangtoeslag. Volgens [appellante] wist zij niet dat de kinderopvangtoeslag na 31 augustus 2012 doorliep, totdat zij in 2013 brieven van de Belastingdienst/Toeslagen ontving over kinderopvangtoeslag en naar aanleiding daarvan informatie inwon bij de belastingtelefoon. Zij voert aan dat haar echtgenoot destijds de kinderopvangtoeslag regelde met gebruik van haar DigiD-gegevens. Daaraan voegt ze toe dat haar echtgenoot in die tijd een drugsverslaving had en de na augustus 2012 ontvangen kinderopvangtoeslag heeft gebruikt voor het kopen van drugs. Volgens [appellante] is de toeslagschuld het gevolg van de drugsverslaving van haar echtgenoot en niet te wijten aan opzet of grove schuld. [appellante] voert tot slot aan dat de weigering om haar een persoonlijke betalingsregeling toe te kennen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
3.1. Artikel 17, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt als volgt: Indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, is de belanghebbende gehouden die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Artikel 7, vierde en zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
4. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit.
6. De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.
Voor de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen 2009, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante], als degene die de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en aan wie de tegemoetkoming is toegekend, op grond van artikel 17, eerste lid, van de Awir verantwoordelijk is voor het melden van wijzigingen. [appellante] heeft in 2012 echter geen juiste informatie over het inkomen van haar toeslagpartner en over het gebruik van kinderopvang aan de Belastingdienst/Toeslagen gegeven. De kinderen van [appellante] hebben gedurende twee perioden in 2012 geen kinderopvang genoten, terwijl [appellante] toen wel kinderopvangtoeslag ontving en haar echtgenoot de ontvangen bedragen van € 2.194,00 per maand in de periode september - december aan andere zaken heeft uitgegeven. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen komt de omstandigheid dat, naar [appellante] heeft gesteld, haar echtgenoot de wijzigingen heeft doorgegeven met gebruik van haar DigiD voor haar rekening. Verder is in artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir grove schuld van de partner of echtgenoot apart vermeld als reden om een uitzondering te maken op de regels voor uitstel van betaling.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit standpunt voldoende gemotiveerd. Niet is gebleken dat de besluiten van 17 februari 2015 en 15 juni 2016 niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
Het betoog faalt.
4. Het subsidiaire betoog van [appellante], dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar een gedeeltelijke persoonlijke betalingsregeling voor de periode 1 januari - 31 maart 2012 moet aanbieden omdat zij in die periode gebruik heeft gemaakt van kinderopvang, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat de toeslagschuld met name betrekking heeft op de perioden in 2012 waarin [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang.
5. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de betalingsregeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien zij niet aan de betalingsregeling kan voldoen omdat de maandelijkse termijnen te hoog zijn en naast de toeslagschuld ook invorderingskosten zullen moeten worden betaald, overweegt de Afdeling als volgt.
5.1. De Belastingdienst/Toeslagen voert bij de toepassing van de Uitvoeringsregeling Awir beleid, neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad). Volgens artikel 79.8a van de Leidraad geldt in aanvulling op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir het volgende.
Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om zo’n regeling.
- De belanghebbende of dienst partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.
- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.
Als het mogelijk is om een regeling van korter dan 24 maanden te treffen, moet die kortere regeling worden overeengekomen, afhankelijk van de betalingscapaciteit.
Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.
5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1933) overweegt de Afdeling dat nu het ontstaan van de terugvordering, zoals hiervoor overwogen onder 3.2, is te wijten aan grove schuld, volgens artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van [appellante] niet mogelijk is. Voorts staat de Uitvoeringsregeling Awir niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellante]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden wordt terugbetaald. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886) overweegt de Afdeling evenwel dat in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, verzoeken rekening te houden met de beslagvrije voet. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in zijn besluitvorming meer rekening had moeten houden met de financiële situatie van [appellante], omdat die besluitvorming [appellante] onevenredig treft.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
507.