ECLI:NL:RVS:2017:1368

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
201605132/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand in bezwaarprocedure tegen Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 mei 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand, die op 17 november 2015 werd genomen. De aanvraag was ingediend door [cliënt] in het kader van een bezwaarprocedure tegen de Belastingdienst/Toeslagen, die een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling had afgewezen. De raad voor rechtsbijstand verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond op 22 januari 2016, en de rechtbank bevestigde deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 februari 2017 behandeld. Tijdens de zitting zijn [appellante] en de raad vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets verschenen. De rechtbank oordeelde dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag voor rechtsbijstand niet toewijsbaar was, omdat de zaak niet juridisch of feitelijk complex was en de behartiging van het belang aan [cliënt] zelf kon worden overgelaten.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand op nihil mocht stellen, omdat de helpdesk van de raad niet was geraadpleegd en de aanvraag niet voldeed aan de criteria voor toevoeging. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de bezwaarprocedure niet onder het 'fair trial-beginsel' van artikel 6 van het EVRM valt, aangezien het geen proces voor een onafhankelijke rechter betreft.

Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201605132/1/A2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2016 in zaak nr. 16/793 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2015 heeft de raad een aanvraag van [cliënt] om toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2017, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en
mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [cliënt] heeft op 6 november 2015 een Lichte Advies Toevoeging (hierna: LAT) aangevraagd. Deze ziet op een bezwaarprocedure, na een eerdere vernietiging van een besluit op bezwaar van de Belastingdienst/Toeslagen door de rechtbank, over de afwijzing door de dienst van een verzoek van [cliënt] om een persoonlijke betalingsregeling. [appellante] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust één op één controle achteraf-programma (hierna: High Trust één op één-programma) van de raad. Uit het "Convenant High Trust één op één controle achteraf" (hierna: het convenant) en de toelichting bij "Aanvraag LAT bij High Trust één op één controle" op de kenniswijzer van de raad (kenniswijzer.rvr.org) volgt dat in dit programma de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag wordt beoordeeld. De inhoudelijke beoordeling van de aanvraag is aan de rechtsbijstandverlener. Toevoegingen worden vervolgens achteraf één op één door de raad gecontroleerd. Dit moment van controle valt bij een LAT binnen het High Trust één op één-programma samen met het vaststellen van de vergoeding en wordt neergelegd in één besluit. Volgens het convenant en de "Algemene voorwaarden High Trust, één-op-één-controle" (hierna: de algemene voorwaarden) wordt, als uit de controle blijkt dat een zaak achteraf niet toevoegingswaardig is en de helpdesk van de raad daarover niet is geraadpleegd, de toevoegingsvergoeding op nihil gesteld en mag de rechtsbijstandverlener de kosten van verleende rechtsbijstand niet verhalen op zijn cliënt.
Op de zitting is toegelicht dat een aanvraag LAT in het High Trust één op één-programma, overeenkomstig de vaste gedragslijn van de raad, tevens een aanvraag vergoeding bevat. Ook in deze zaak heeft de raad op deze wijze gehandeld. Op de aanvraag is door de raad bij besluit van 17 november 2015 beslist. Anders dan de letterlijke bewoordingen in dit besluit doen vermoeden, ziet dit besluit niet alleen op de aanvraag om een toevoeging maar is bij dit besluit ook de vergoeding voor door [appellante] aan [cliënt] verleende rechtsbijstand op nihil vastgesteld. Ook bij het besluit op bezwaar van 22 januari 2016 moet hiervan worden uitgegaan. Nu het mede om een besluit over vergoeding door [appellante] verleende rechtsbijstand gaat, is [appellante] in deze zaak belanghebbende.
2.    De zaak waarop de gevraagde toevoeging ziet heeft betrekking op een bezwaarprocedure over de afwijzing door de Belastingdienst/Toeslagen van een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voor de door [cliënt] teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. De raad heeft aan zijn besluit van 22 januari 2016 ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) geen toevoeging wordt verleend voor het treffen van een betalingsregeling. Voorts gaat het hier volgens de raad om behartiging van een belang dat, overeenkomstig artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), redelijkerwijs aan [cliënt] zelf kan worden overgelaten.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op dit laatste standpunt heeft gesteld en heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de zaak waarvoor toevoeging is gevraagd juridisch en feitelijk complex is. Zij voert hierbij aan dat artikel 7 van het Brt niet van toepassing is op aanvragen om toevoeging in zaken over de afwijzing van een persoonlijke betalingsregeling.
Voorts betoogt [appellante] dat het besluit van 22 januari 2016 in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens [appellante] wordt [cliënt] de toegang tot een onafhankelijke rechter ontzegd.
Wettelijk kader
5.    Artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het EVRM luidt: "Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld."
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb luidt: "Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 7 van het Brt luidt: "Voor rechtsbijstand terzake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld wordt geen toevoeging verleend."
Beoordeling hoger beroep
6.    Zoals onder 1 is overwogen zien de besluiten van 17 november 2015 en 22 januari 2016 mede op de vaststelling van de vergoeding van door [appellante] aan [cliënt] verleende rechtsbijstand. Volgens het convenant en de algemene voorwaarden wordt, als uit de controle blijkt dat een zaak achteraf niet toevoegingswaardig is en de helpdesk van de raad daarover niet is geraadpleegd, de vergoeding op nihil gesteld.
7.    Op de LAT-aanvraag is vermeld dat [appellante] geen contact heeft gehad met de helpdesk van de raad. De raad heeft zijn besluiten gemotiveerd door allereerst te wijzen op artikel 7 van het Brt. Daarnaast heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de zaak waarvoor toevoeging is gevraagd niet feitelijk of juridisch complex is en de behartiging daarvan overeenkomstig artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb aan [cliënt] zelf kan worden overgelaten. Daarom heeft [cliënt] volgens de raad geen aanspraak op rechtsbijstand en is de vergoeding voor [appellante] op nihil vastgesteld.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de procedure over de afwijzing door de Belastingdienst/Toeslagen van een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling geen juridische bijstand noodzakelijk was. Zij heeft in dit verband met juistheid verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1285). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in een procedure over een persoonlijke betalingsregeling geen juridische bijstand noodzakelijk was omdat degene die de toevoeging heeft aangevraagd in staat moet worden geacht zelf redenen aan te dragen waarom van opzet of grove schuld geen sprake was. Dat opzet en grove schuld juridische begrippen zijn, maakt niet dat de zaak zodanig feitelijk of juridisch complex is dat aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand bestond, aldus de Afdeling in die uitspraak. Hierbij is ook van belang dat het in eerste plaats aan de Belastingdienst/Toeslagen is te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld.
Reeds nu [cliënt] geen aanspraak heeft op rechtsbijstand en de helpdesk van de raad hierover niet is geraadpleegd, heeft de raad de vergoeding terecht op nihil gesteld.
De rechtbank is, onder verwijzing naar deze uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, dan ook terecht aan het betoog van [appellante] over artikel 7 van het Brt voorbij gegaan.
Het betoog faalt.
8.    De LAT-aanvraag ziet op een toevoeging voor rechtsbijstand ter zake van een bezwaarprocedure. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1647) is de bezwaarprocedure evenwel niet te beschouwen als een ‘procedure’ waar het ‘fair trial-beginsel’ van artikel 6 van het EVRM op ziet. De bezwaarprocedure is een vorm van verlengde besluitvorming door het bestuursorgaan en geen proces ten overstaan van een onafhankelijke rechter. Van schending van artikel 6 van het EVRM als door [appellante] bedoeld tijdens de bezwaarprocedure kan dan ook reeds hierom geen sprake zijn.
Het betoog faalt.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
85.