ECLI:NL:RVS:2017:153

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
201600585/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging educatieve maatregel Alcohol en Verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 december 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 8 mei 2015 een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) opgelegd aan [appellant] wegens het niet meewerken aan een alcoholcontrole. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had aangenomen dat [appellant] had geweigerd mee te werken aan het onderzoek naar de uitgeademde lucht, gebaseerd op een proces-verbaal van bevindingen van de politie. Dit proces-verbaal vermeldde dat [appellant] op 28 december 2014 was aangehouden wegens afwijkend rijgedrag en dat hij niet had meegewerkt aan de ademtest. De rechtbank stelde vast dat [appellant] geen medische redenen had opgegeven voor zijn weigering om mee te werken aan de ademtest, en dat het CBR op basis van het proces-verbaal van bevindingen terecht had geconcludeerd dat hij had geweigerd. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij niet had geweigerd en dat hij medische omstandigheden had die hem verhinderden om de test te voltooien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] had geweigerd mee te werken aan het onderzoek. De Afdeling oordeelde dat de verbalisanten niet verplicht waren om [appellant] te vragen om een bloedonderzoek aan te bieden, omdat er geen medische redenen waren die zijn weigering konden onderbouwen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201600585/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015 in zaak nr. 15/6269 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het CBR aan [appellant] een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 17 juli 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2016, waar [appellant], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 8 mei 2015, dat bij het besluit van 17 juli 2015 is gehandhaafd, heeft het CBR [appellant] een EMA opgelegd wegens het niet meewerken aan een alcoholcontrole. Het CBR heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de mededeling van de politie van 6 januari 2015 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) en het daarbij behorende op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 28 december 2014, een vermoeden van ongeschiktheid is gerezen.
In die stukken is vermeld dat [appellant] op 28 december 2014 als bestuurder van een motorrijtuig om 04.18 uur staande is gehouden wegens afwijkend rijgedrag. Om 04.19 uur is [appellant] gevorderd medewerking te verlenen aan het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. [appellant] heeft niet aan dit onderzoek meegewerkt. [appellant] is vervolgens aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen is [appellant] geïnstrueerd over hoe hij in het ademanalyseapparaat moest blazen. [appellant] gaf daarbij aan dat hij begreep hoe hij moest blazen. Nadat de eerste twee pogingen om in het ademanalyseapparaat te blazen waren mislukt, omdat [appellant] telkens stopte met blazen, inhaleerde en weer verder blies, heeft een verbalisant [appellant] verzocht te blazen zonder het ademanalyseapparaat, dus in de open ruimte. Dit deed [appellant] volgens het proces-verbaal lang en hard genoeg zonder tussenpauzes op een dusdanige manier, dat dit als hij dat op het ademanalyseapparaat zou doen in een geslaagde test zou resulteren. Volgens het proces-verbaal weigerde [appellant] vervolgens de duidelijke instructies op te volgen en mislukten ook de derde en vierde poging. In het proces-verbaal is geconcludeerd dat gezien het feit dat [appellant] wel op een goede manier naast het apparaat in de vrije ruimte kon blazen en weigerde de instructies van de verbalisanten op te volgen, deze hebben besloten een proces-verbaal van weigering op te maken.
Het CBR stelt geen reden te hebben te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen. Het CBR acht het gezien de daarin opgenomen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk dat [appellant] geen medewerking heeft verleend aan de ademanalyse. Dat hij de ademanalyse niet kon voltooien wegens medische omstandigheden heeft [appellant] niet aan de verbalisanten kenbaar gemaakt, aldus het CBR. In het geval van onvoldoende medewerking aan een ademanalyse of een weigering wordt het ademonderzoek niet nog eens herhaald dan wel een bloedonderzoek aangeboden, aldus het CBR.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR gelet op het proces-verbaal van bevindingen er terecht van uit is gegaan dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek naar de uitgeademde lucht. Het had volgens de rechtbank op de weg van [appellant] gelegen om medische redenen aan de verbalisanten te melden. Nu hij dat niet heeft gedaan voorafgaande aan de ademonderzoeken en zelfs na het mislukken van die onderzoeken geen medische redenen heeft gemeld, mochten de verbalisanten ervan uitgaan dat [appellant] weigerde zijn medewerking te verlenen en waren zij niet gehouden [appellant] nogmaals te verzoeken mee te werken aan een onderzoek naar het alcoholgehalte in de adem of het bloed. Door voorts eerst in de bezwaarprocedure een medische verklaring over te leggen, heeft [appellant] de verbalisanten niet de kans gegeven zijn medewerking te vorderen aan een onderzoek naar het alcoholgehalte van zijn bloed, hetgeen niet ten voordele van [appellant] mag strekken. Er bestaat geen verplichting voor de politie om in alle gevallen te informeren naar eventuele medische problemen bij het mislukken van een ademanalyse, aldus de rechtbank.
3. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verbalisanten ten onrechte jegens hem een proces-verbaal hebben opgemaakt wegens weigering mee te werken aan een ademanalyse. Hij heeft niet geweigerd mee te werken aan de ademanalyse en alle aanwijzingen van de verbalisanten opgevolgd. De ademanalyse heeft hij wegens medische omstandigheden niet kunnen voltooien. Het feit dat hij in staat was om te blazen in de vrije ruimte zegt niets over het al dan niet slagen van een ademanalyseonderzoek, nu er bij blazen in de vrije ruimte geen weerstand is maar bij blazen in een ademanalyseapparaat wel. De verbalisanten konden tijdens het onderzoek niet zien hoe diep hij kon inademen wegens de dikke kleding die hij droeg en beschikten evenmin over de vereiste geneeskundige opleiding om te kunnen bepalen hoe diep een persoon kan inademen. Voorts is hem ten onrechte de mogelijkheid van een bloedonderzoek onthouden. [appellant] wijst daarbij op artikel 163, vierde lid, van de WVW 1994 en op aanwijzingen uit handboeken van de politie, waaruit volgens hem volgt dat de opsporingsambtenaar de verdachte kan vragen of hij zijn toestemming geeft voor een bloed- dan wel urineonderzoek en dat bij twijfel niet te snel moet worden geconcludeerd dat sprake is van een weigering mee te werken. Dat hij aan de verbalisanten van de politie vooraf zijn medische onvermogen om voldoende lucht in het ademanalyse apparaat te blazen had moeten melden, volgt niet uit dat artikel. [appellant] voert verder aan dat artikel 163, derde lid, van de WVW 1994 niet op hem van toepassing is. Dit artikellid geldt slechts voor personen die er reeds van op de hoogte zijn dat zij door hun ziekte en/of medicatie niet aan een ademonderzoek kunnen dan wel willen meewerken. Hij wist niet dat hij met zijn ziekte dan wel medicatie niet zou kunnen slagen voor een ademanalyse en had daar ook geen medische verklaring voor, aldus [appellant].
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3640) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich op basis van het proces-verbaal van bevindingen terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de WVW 1994, zodat het CBR hem op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling terecht een EMA heeft opgelegd.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het proces-verbaal van bevindingen van 28 december 2014 onjuist zijn en dat de conclusie van de verbalisanten dat hij het ademonderzoek heeft geweigerd, onjuist is. Het proces-verbaal van bevindingen biedt geen steun voor de stelling dat het voor [appellant] wegens bijzondere geneeskundige redenen onmogelijk was aan een dergelijk onderzoek mee te werken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van [appellant] had gelegen medische omstandigheden op grond waarvan hij mogelijk niet in staat zou zijn geweest een volledige blaastest af te leggen aan de verbalisanten te melden. [appellant] heeft blijkens het proces-verbaal van bevindingen voor en tijdens het ademonderzoek niet gewezen op het bestaan van dergelijke medische omstandigheden, terwijl hij wel reeds onder medische controle was. Dat hij zich, zoals gesteld, niet wilde laten kennen, moet voor zijn risico blijven.
Ook overigens blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen niet dat bij de verbalisanten twijfel had moeten ontstaan, dat [appellant] in staat was mee te werken aan het ademonderzoek. Verbalisanten die ademanalyses uitvoeren, hebben weliswaar geen geneeskundige achtergrond, maar zij zijn als ervaringsdeskundigen voldoende in staat te observeren en te registeren hoe een blaastest bij een aangehouden persoon verloopt. (Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 7 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2838, en 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5463). Uit het proces-verbaal blijkt dat een van de verbalisanten heeft waargenomen dat [appellant] in staat was in de vrije lucht lang en hard genoeg zonder tussenpauzes te blazen, hetgeen volgens de verbalisant bij toepassing op het ademanalyseapparaat tot een voltooid onderzoek van de uitgeademde lucht zou hebben geleid. Aan die waarneming doet niet af dat bij blazen op het ademanalyseapparaat sprake is van enige weerstand en evenmin dat [appellant] volgens een door hem overgelegde medische verklaring niet goed in staat zou zijn een ademproef goed uit te voeren. Dat het blazen in de vrije ruimte niet in wet- of regelgeving is voorgeschreven om te bepalen of een verdachte in staat is een ademtest te ondergaan, doet daaraan evenmin af.
Nu uit het vorenstaande volgt dat het niet aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor [appellant] om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was en [appellant] daaraan geen medewerking heeft verleend, waren de verbalisanten op grond van artikel 163, vierde lid, van de WVW 1994 niet gehouden hem te vragen toestemming te geven voor een bloedonderzoek. Uit de door [appellant] genoemde uitspraken van de Afdeling en arresten van de Hoge Raad kan niet worden afgeleid dat de verbalisanten gezien de omstandigheden hem ook een bloedonderzoek hadden moeten aanbieden. Ook volgt uit artikel 163, derde lid, van de WVW 1994 niet dat die bepaling louter is bedoeld voor betrokkenen die reeds wetenschap hebben van een onvermogen te blazen en in het bezit zijn van een doktersverklaring.
Dat de verbalisanten [appellant] na het mislukken van het ademonderzoek niet hebben meegedeeld dat dit betekent dat hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, zoals hij ter zitting heeft gesteld, heeft, wat daar ook van zij, niet tot gevolg dat het CBR niet van het proces-verbaal van bevindingen heeft kunnen uitgaan. Uit de in het proces-verbaal geschetste gang van zaken kan worden afgeleid dat [appellant] heeft geweigerd zijn medewerking aan een ademonderzoek te verlenen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
374.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht,
(…).
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
(…).
Artikel 163
1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b. (…)
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
(…)
e. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
(…).